Voorouders van Michiel Roeland Vader en Nicolette Elise Vader


Afbeelding

vorige  26ste Generatie  Volgende




53756160. Wouter de Goye, zoon van Wilhelmus de Goye, werd geboren omstreeks 1170 en is overleden in 1232-1242 ongeveer 62 jaar oud.

Algemene notities: Graaf van Goye, vermeld 1208-1232. Er bestaat geen bewijs, dat hij de zoon was van Wilhelmus comes de Goye. De overeenkomst in naam en titel en het feit, dat hij juist één generatie jonger was, maken (gelet op het uiterst spaarzaam voorkomen der Heren van Goye in deze tijden) gezegde filiatie zeer aannemelijk.
Het handschrift van Dr. C. Booth noemt als zijn weduwe Rixa. Wij zullen haar nog tegenkomen bij de bespreking van haar zoon Giselbertus, en dat haar geslachtsnaam vermoedelijk luidde: òf "van Amstel" òf "van Bosinchem". Zij overleed nà 14 April 1252.
Het is wel eigenaardig, dat men Wolterus op het eind van zijn leven ontmoet in Mecklenburg. Dat zich in het Oostzee-gebied een landstreek zou bevonden hebben, die ook de naam "Goye" droeg, met een aldaar bloeiend geslacht van die naam, lijkt ons, hoe algemeen de naam 'goye' = 'gouw' ook is, zeer onwaarschijnlijk. Wolterus is de enige heer van Goye, die aldaar voorkomt en in geen der oorkondenboeken, die streken bestrijkend, noch in de Keizer-oorkondenboeken of in de Regesta Imperii is de naam "Goye" vermeld. Mogelijk is, dat Wolterus onder de druk der omstandigheden is uitgeweken en in dit verband bracht Prof. Dr. de Monté een suggestieve mogelijkheid naar voren, nl. dat een band van Wolterus met de Duitse Orde aan deze even opmerkelijke als onverklaarbare verplaatsing misschien niet vreemd is geweest. Stellig zou de tekst van de oorkonde van 1232, waarin door de hertog van Pommeren op verzoek van zijn dilectus amicus Wolterus comes de Goia, leengoed in Mecklenburg aan het klooster Doberan aldaar wordtgeschonken, in die richting kunnen wijzen.
Zoals uit de later te vermelden oorkonde blijkt, was er in het begin van het jaar 1227 een geschil tusschen het kapittel van St. Marie te Utrecht en de toenmalige graaf van Goie (Walterus), lopende over tienden in de parochie Houten. Het twistpunt betrofzowel oude als nieuwe tienden der landaanwassen, gelegen in de dorpen Lurke (Loerik), Westerhem, Osterhem, over de Nieuwen Dijk en in zekere waard, Dennenwaart of Grevenwert genaamd. Om dit geschil te beslechten belegde de bisschop een kapittel-generaal (voor wereldlijke zaken!), waarin men dus naast de Geestelijkheid, ook de Adel, alsmede de stad Utrecht, vertegenwoordigende te zamen de latere drie Staten, aantreft. De graaf beweerde de tienden in leen te houden van de bisschop, waarbij vermoedelijk welzijn bedoeling voorzat te doen uitkomen, dat hij deze hield als een 'liber homo' van de bisschop, zoals ook zijn voorzaten geweest waren. Daartegenover stelde het kapittel van St. Marie, dat deze tienden hun toekwamen krachtens schenkingsvermeerdering van hun stichter, bisschop Koenraad (1076-overl 13 apr. (vermoord) 1099). Een deel der hier in het geding gebrachte tienden was in het jaar 1208, op een in de betrokken oorkonde niet nader aangegeven datum, door bisschop Theodericus (van der Aare, 1198-overl 5/6 Dec. 1212) aan St. Marie geschonken tot onderhoud der kanunniken. Dat deel betrof de jongste novalia aan de rand van het allodium van de graaf van Goie, die grensden aan andere, vermoedelijk eveneens novale tienden, die reeds voordien in het bezit van St. Marie waren. In het gebied zelf van de graaf wordt gezegd, dat het kapittel óók reeds voordien het tiendrecht bezat. In de oorkonde is dus sprake van drie verschillende categorieën van tienden, nl. 1e de in 1208 geschonken tienden; 2e de 'oude' novalia en 3e de alleroudste kerkelijke tienden van het gewone, niet tot de aanwassen behorende, land. De rechtstitel op de eerste categorie staat vast, maar hoe die tienden van de tweede en derde categorie St. Marie waren aangekomen, is verre van duidelijk.Nu is het wel zo, dat in beginsel ook alle allodiaal goed tiendplichtig was aan de Kerk en de bisschop in de 13de eeuw zich eveneens als de gerechtigde beschouwde van de tienden der aangewassen landen, maar van een schenking van bisschop Koenraad, zoals het kapittel te berde brengt, blijkt oorkondelijk niets. Het wekt bevreemding, dat het kapittel nòch een oorkonde van die schenking produceert, nòch zelfs mededeelt, dat het betrokken stuk verloren is gegaan. Die schenkingsvermeerdering kon immers nog slechts nauwelijks meer dan een goede eeuw terug liggen. Als men niet aanneemt, dat de oorkonde al zeer kort na haar uitgifte reeds was verloren gegaan - in welk geval bovendien wel een duplicaat zou zijn uitgegeven - viel deze zaak nog vrijwel onder mensen-heugenis en mag verwacht worden, dat althans een der oudste aanwezige kanunniken iets meer daarover had kunnen mededeelen. Het heeft er dan ook allen schijn van of de heren van St. Marie zelf niet zo heel gerust waren op de deugdelijkheid van de rechtsgrond, zoals deze naar voren werd gebracht, zij grondden ten minste veiligheidshalve hunne aanspraken subsidiair op verjaring, waarvoor in die tijden meestal een termijn van 1/3 eeuw werd aangenomen. Men kan zich nu afvragen, waarom St. Marie de oorkonde vanbisschop Koenraad niet over!egt, die ook bij verlies toch in hun cartularium moet zijn voorgekomen. Dat is ontegenzeggelijk vreemd en men kan aan de mogelijkheid denken, dat die oorkonde nimmer heeft bestaan. Om verschillende redenen kunnen wij dit evenwel niet aannemen, de houding van de heren van St. Marie in het kapittel-generaal zou dan niet alleen zeer bedenkelijk, maar ook hoogst gevaarlijk zijn geweest. Er zijn redelijke argumenten aan te voeren, dat die oorkonde inderdaad wel bestaan zal hebben, maar dat betwijfeld moet worden of haar tekst wel die ongecompliceerdheid bezat, als het kapittel van St. Marie hier wil doen geloven. De heren spreken nl. van een schenking van bisschop Koenraad zonder meer. Wij zouden er echter rekening mede willen houden, dat de bewuste oorkonde een, het recht van St. Marie beperkende, clausule kan bevat hebben, die zij liever wilden verdoezelen. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat die clausule dan een bepaling moet hebben ingehouden ten gunste van de heren van Goye, maw. de heren van Goye nog enig recht kan hebben toegekend aan althans een deel der omstreden tienden.
Een dergelijke conceptie kan. En de houding van de graaf èn de onduidelijke houding der heren van St. Marie, die een niet volledige waarheid, die als zodanig nog wel opzweerbaar was, naar voren brengen, begrijpelijk maken. Aanwijzingen, dat de zaken zo lagen, kan men zien in de omzichtige wijze, waarop het kapittel-generaal in het geding handelt. Eerst zien de heren van St. Marie zich nl. het possessoire deel hunner actie, waarbij zij op grond van verjaring in het voorlopige bezit gesteld worden, toegewezen; men wil wellicht afwachten of de graaf hierop misschien nog andere en betere bewijzen voor zijn recht kan bijbrengen. Blijkbaar is deze daartoe niet in staat geweest en daarop wordt bepaald, dat St. Marie ook tot het formalistisch bewijs van haar eigendomsrecht moet worden toegelaten; het kapittel vanSt. Marie biedt dan hiertoe aan een en ander door een eed te staven. Een verdere aanwijzing kan gevonden worden in de grote hardnekkigheid, waarmede 's graven nazaten telkens weer op hun vermeende rechten zijn teruggekomen, dat maakt toch wel de indruk, dat zij daarbij op oude, hun bekende, maar moeilijk bewijsbare, rechten teruggrepen.
Wij beschikken niet over gegevens, die ons die rechtstitel scherp omschreven doen kennen, maar wij kunnen niettemin uit de ons ten dienste staande oorkonden inzichten vergaren, die de historische verhouding der heren van Goye enerzijds en het kapittel van St. Marie anderzijds tot de omstreden tienden vermogen te belichten en daarmede de achtergrond van het geding van 1227 kunnen verhelderen.
De parochiale kerk van Houten ligt met het dorp Houten in de heerlijkheid van Goye en Houten, waarmede men de heren van Goye in de 13de eeuw beleend vindt en die daar als rechtsopvolgers der oudst bekende graven van Isla et Lake reeds zeer oude rechten bezaten en er ook woonden. Ook genoemde kerk is al zeer oud en bestond in casu reeds lang vóór de stichting van het kapittel van St. Marie (1083). Men vindt haar het eerst vermeld in de Commemoratio de rebus Sancti Martini etc., gedateerd uit de jaren 777-866, waarin onder de opsomming der bezittingen van de Utrechtse lerk voorkomt: "In villa Haltna quicquid Herlulfus ibi habuit, et ecclesiam cum quinque mansis". Deze Herlulfus was in die buurten nog meer gegoed, want St. Maarten bezat ook: ".In supradictavilla Turre mansum 1, quem Herlulfus dedit". De villa Turre is niet meer bekend, maar moet wel gelegen hebben in de omgeving van de huidigen Tuurdijk en de vroeger bekende Tuerweg en Tuerdam, ongeveer 2 km westelijk van het vroegere Slot ten Goye en terplaatse de grens vormend van het gebied der heren van Goye. De woorden "quicquid Herlulfus ibi habuit" doen denken aan een oorkonde van 6 Juni 975, waarin een soortgelijke uitdrukking voorkomt: ". . . . terram, quam Atto comes in Lona habuit". Deze Hattowas graaf in Niftarlake, waarin Lona (Loenen) lag. Ook hier krijgt men de indruk, dat deze Herlulfus niet maar een bezitter van enkele losse landerijen was, maar daar meer betekende, wellicht in die streek een groot-grondbezitter en machthebber was. Dat was iets vóór de tijd, dat Gerulfus, de vader van gaaf Walter van Isla et Lake gegoed bevonden wordt in de aangrenznde villa Dorestad (Wij bij Duurstede), in de pagus Ogoi. Mag men in Herlulfus nu misschien ook een rechtsvoorganger der hren van Goye zien?Het aaneenrijgen in de goederenlijst van de beide zinsdeelen: "in villa Haltna quicquid Herlulfus ibi habuit" en "et ecclesiam cum quinque mansis" in tegenstelling met den overigen zo systematisch in hoofden ingedeelden inhoud van deze lijst, waarin men zelfs geheel van elkaar gescheiden vindt medegedeeld, dat de Utrechtse kerk in Turre drie hoeven bezit en later ook nog aldaar de een hoeve, die Herlulfus geschonken had, zouden er misschien op kunnen wijzen, dat Herlulfus ook de kerk in Houten met de bijbehorende vijf hoeven aan St. Maarten geschonken had. Post zegt in zijn boek, dat de kerken der villae gebouwd waren op particuliere grond en gedoteerd waren door de grondeigenaar. Zou men misschien in Herlulfus de dominus, de kerkheer, te zien hebben, die krachtens zijn beschikkingsrecht over zijn eigen kerk te Houten deze (met haar bijbehorende tienden) geschonken of nagelaten had aan de Utrechtse kerk. Dat was mogelijk, omdat de kerkheer over zijn eigen kerk kon beschikken als over ieder ander eigen vermogensobject! mits maar een ongestoorde kerkdienst gewaarborgd bleef.
In elk geval blijkt omstreeks hat jaar 800 de kerk in Houten in het bezit te zijn van den Utrechtse bsschop, zij het dan, dat daarop misschien enige rechten van derden rustten. In 1303 bezit het kapittel van St. Marie de collatie van deze kerk, zoals blijkt uit een oorkonde van 30 maart 1303 (RAU. St. Marie, Inv. no. 786), waarin een beslissing genomen wordt in een geschil tussen het kapittel voornoemd en de parochianen inzake het onderhoud van het dak van het sanctuarium (outerbure) der kerk in Houten. Het kapittel koopt dan de onderhoudsplicht van het sanctuarium - van oudsher voor dit deel van de kerk op haar eigenaar rustend - af van de parochianen voor 30 jaren tegen betaling van 25 pond aan de kerkfabriek. Uit een en ander volgt, dat de bisschop teenigertijd de Houtense kerk met wat daar bij behoort moet hebben overgedragen aan het kapittel van St. Marie; vermoedelijk is die incorporatie dan wel geschied door bisschop Koenraad toen deze in 1083 het kapittel stichtte en het gegoed moest worden. Datbij die schenking eenig voorbehoud gemaakt zou zijn ten aanzien van oude rechten van derden, zou kunnen blijken uit een door den Utrechtse Officiaal op 22 Juli 1388 (RAU. St. Marie, Inv. no. 786) afgegeven vidimus van de bovenvermelde oorkonde van 1303, maar daaruit zou dan tevens blijken, dat die 'derden' zijn de rechtsopvolger s der oude heren van Goye. De oude stam dier heren is dan reeds ondergegaan en zij waren opgevolgd door de heren van Vianen en van den Goye. Welnu het vidimus van 1388 wordt naast de Officiaal mede bezegeld door een dier heren en eindigt met de zinsnede: "Et Ego Ghiselbertus de Vyanen et uten Goye vera protestans esse premissa meum sigillum presentibus rogatus apposui". Niet als 'Heer van Goye' bezegelt Ghiselbertus dit stuk betreffende een kerkelijke aangelegenheid, maar op verzoek, omdat men hem als belanghebbende bij deze kerkelijke zaak zal hebben willen of moeten kennen. Omtrent de aard van dit belang tasten wij weliswaar in het duister, maar Van Iterson heeft in 1935 (van Iterson: Haankoren onder Houten en ‘t Gooi. Rechtskundige opstellen enz. 1935) een opmerkelijke suggestie gegeven, die hier betekenis kan hebben. Sprekend over het "Haenkoerngoed" in het Goy, dat van ouds een bisschoppelijk leen aldaar was, vraagt Van Iterson zich af, of men daarin niet een overblijfsel heeft te zien van hetgeen de goederenlijst van de Utrechtse Kerk uit 777/866 vermeldt ten aanzien van het door Herlulfus onder Houten geschonken goed en in het bijzonder de kerk met de vijf hoeven aldaar. De schrijver komt dan tot de onderstelling dat dit het haankorengoed uit de 15de eeuw zou zijn, waarvan hij de oppervlakte globaal berekent op 6½ morgen. Zetten wij nu de vermelde oude landmaten om in hectaren, rekening houdend met de verschillende waardenvoor mansus en morgen in de vroegere en latere tijd, dan vindt men voor de grootte van het haankorengoed: 61½ x 0,8465 =52 ha en voor de gift van vijf mansi: 5 x 32 morgens = 160 morgens van elk 0,705 ha = 113 ha. Het haankorengoed was dus half zo groot als de oorspronkelijke schenking. Zouden de nazaten van Herlulfus nu aan de helft van zijn schenking rechten hebben behouden? De waarschijnlijkheid wordt groot als men acht slaat op het volgende. In 1425 wordt 'dat Hanekoern van den Goye' door de bisschopin leen gegeven aan Gijsbert van Vyanen ten behoeve van zijn vader Heer Jan van Vyanen 'als dat Jacob tot Gaesbeec wtgegaen is' (RAU. Inv. H.S. no. 1875 fol 42). Jacob heer van Gaesbeec was een leenvolger van de eerder genoemde Ghiselbertus de Vyanen etuten Goye voor het Huis ten Goye en de gerechten van Goye en Houten, van wien wij veronderstelden, dat hij nog een of ander oud-belang bij de kerk in Houten zou hebben. Wij menen nu, dat dit belang het voormelde bisschoppeijke haenkoern-leengoed betroffen kan hebben. Het is stellig merkwaardig, dat in het jaar 1388 nog een der rechtsopvolgers van Herlulfus via Walterus comes de Goye op deze wijze in relatie kan blijken te staan met de kerk te Houten.
En nu het charter van 1227. Voor de graaf stonden bij de afloop van het geding grote economische belangen op het spel. Immers zo hij alle tienden in 1een hield van de bisschop, gelijk hij beweerde, dan waren hij en zijn nazaten alleen gebonden aan de leenverplichtingen, dwz. aan de betaling van het tzt. opkomende heergewaad en de verschuldigde curalia, daargelaten de plicht van manschap; werd evenwel het kapittel van St. Marie op enigerlei wijze definitief in het gelijk gesteld, dan zouden hij en zijn nazaten de tienden van het kapittel moeten pachten, zoals de ontwikkeling der dingen in later tijd ook uitwijst, dat gebeurd is. Waar die pachtsom een honderdtal jaren later (17 jli 1328) het voor die tijd zeer aanzienlijke bedrag van 225 pond per jaar bleek te bedragen, geeft dit een goede indruk van de betekenis, die het geschil voor de gaaf had en dat betreft dan nog slechts in hoofdzaak diens geldelijke belangen bij deze zaak, ongeacht de grote politieke consequenties die aan de afloop voor hem vast zaten. Werden de heren van St. Marie nl. bevestigd in hun aanspraken, dan zouden zij in de vervolge de pachtheren van de graaf worden, aan wie het recht toekwam hem de tienden slechts in tijdpacht uit te geven, gelijk inderdaad in latere tijden dan ook telkens voor 10 jaren is geschied. De heren van Goye hing hiermede de dreiging boven het hoofd, dat die pacht te eniger tijd door St. Marie niet meer zou gecontinueerd worden, waardoor de mogelijkheid open stond hun door een andere pachttoewijzing een rivaal of zelfs openlijke vijand in hun grensgebied aan de deur te brengen. Bij alles wat zij reeds te verduren hadden gehad, opende een ongunstige definitieve beslissing in dit geschil voor de heren van Goye een nieuw verschiet van zorgen en gevaar. Naast de directe economische gevolgen van een nadeligen afloop, hebben vermoedelijk ook wel de politieke consequenties voor de toekomst de graaf zeer wel voor ogen gestaan en wij konden dan ook verwachten, dat hij alle pogingen in het werk stelde om een slag om de arm te houden ten einde er tegen te waken, dat hem de pas werd afgesneden om later, te gelegener tijd, op de zaak terug te kunnen komen. Zó gezien kan het dan ook onze verwondering wekken, dat de graaf zich zo voetstoots bij de zienswijze van zijn tegenstanders neerlegde door aan het kapittel het opzweren zijner aanspraken te schenken. Dat men hier alleen met een beau geste van de heer van Goye te maken zou hebben, is dan ook wel uitgesloten; dat wijst ook het verloop der dingen in het verdere deel van dezeeeuw, zoals wij dat nu kennen, wel uit. Immers dit laat zien, dat waar de gelegenheid daartoe maar even gunstig geacht werd, de nazaten steeds weer op dit twistpunt terugkwamen en alle moeite deden hun vermeende aanspraken alsnog geldend te maken. De schijnbaar zo toeschietelijke houding jegens het kapittel van St. Marie is dan ook daaruit te verklaren, dat de graaf het vooropgezette plan had, het er niet bij te laten en dus wilde verhoeden, dat thans een onherroepelijk vonnis werd gewezen.
En dit hing hem hier boven het hoofd, want was het inderdaad zo ver gekomen, dat de heren van St. Marie werkelijk de eed zouden hebben afgelegd, dan zou de zaak voor hem en zijn nazaten reeds nu hopeloos verloren zijn geweest. Immers dan zou bij verder verzet met opvolgend geding, het wereldlijke element en daarmede ook de invloed van zijn standgenoten en mogelijke vrienden, zijn uitqeschakeld. Het geding zou dan in een zuiver geestelijke sfeer beland zijn door behandeling in het bisschoppelijke synodaalgerecht - waarin alleen geesteliike heren zitting hadden - met als dreigende sanctie het kerkelijke banvonnis. En dit was in die tijd een straf, waar zelfs hoge wereldlijke machthebbers voor terugschrokken, want dat bracht mede, dat door niemand en nergens de getroffene hulp mocht verleend worden, alle kerkdiensten moesten overal, waar hij zich vertoonde onmiddellijk tot drie dagen na zijn vertrek opgeschort worden, men moest hem geheel mijden en practisch was hij vogelvrij verklaard. Dat gevaar nu heeftde graaf van Goye in 1227 door zijn gebaar voorlopig weten te keren, daarbij voor zichzelf en zijn nazaten schoorvoetend de mogelijkheid open houdend de uitspraak van het kapittel-generaal niet als bindend te aanvaarden.
Dat deze opvatting geen fictieve constructie is, bewijst de keer, dien de zaak in latere jaren heeft genomen. Inderdaad zijn 's graven nazaten bij herhaling op de oude aanspraken teruggekomen, zoals ons de oorkonden van 1252, 1278, 20 mei 1285 en eindelijk van 1 juli 1285, leren. In het bijzonder vraagt de oorkonde van 1 juli 1278 onze aandacht, omdat de bisschop, op klacht van het kapittel van St. Marie. wegens de voortdurende belemmerinqen in het vrij genot hunner tienden, waaraan zij van de zijde der heren van Goye bloot stonden, de zaak nu deed berechten door het synodaal gerecht, in tegenwoordigheid van de betrokken heer van Goye (Giselbertus IIbis, de kleinzoon van Graaf Walterus).
Daar nu de rechtstreeksche invloed van vrienden en standaenooten op de sententie was uitgesloten, was de heer van Goye in een aanmerkelijk ongunstiger conditie gekomen en het kan ons niet verwonderen, dat hij het onderspit moest delven. De heren van St. Marie worden dan ook in het gelijk gesteld en wel op die wijze, dat alle geestelijken in het diocees aan wie de bisschop zulks zou opdragen, op straffe van excommunicatie gehouden zouden zijn de heer van Goye cs. te beletten het kapittel in het rustig en vrij gebruik der tienden te storen, of anders deze met een waarschuwingstermijn van drie dagen openlijk aan te zegqen, dat zij geëxcommuniceerd zijn. Deze uitspraak betekende het feitelijke einde van de langdurigen twist, want wel heeft de heer van Goye enkele jaren later toch nog gepoogd zich aan die gevallen beslissing te onttrekken, zeer kort daarna echter (1 juli 1285) was hij toch, vermoedelijk terugschrikkend voor de gevolgen van het dreigende banvonnis, genoodzaakt definitief het hoofd te buiqen. Toen was de strijd dan ook voor alle eeuwen uit. Dit blijkt uit de verdere lotgevallen van de zo lang omstreden tienden, die men nog eeuwen lang - later als de zogenaamde bloktienden van St. Marie - in de oorkonden op de voet kan volgen tot eerst in onze dagen, bij de afschaffing van het tiendrecht, de rechtstitel op hun bezit te niet ging.
Aangezien zijn zoon Giselbertus omstreeks 1242 de Goye’se goederen zal blijken te bezitten, zal Wolterus comes de Goye vermoedelijk tussen 1232 en 1242 overleden zijn, nalatende zijn weduwe Rixa en kinderen.

Voorkomen van Wolterus in de oorkonden:
1208: In een oorkonde van dit jaar worden de grenzen genoemd van het eigendom van de graaf van Goie. Aangezien zijn vader vermoedelijk tussen de jaren 1190/96 is overleden, moet hier Wolterus graaf van Goye bedoeld zijn. Deze oorkonde is in verschillende
opzichten uiterst belangrijk. Bisschop Theodericus (van der Aare, 1198-1212) schenkt aan het kapittel van St. Marie te Utrecht de tienden der nieuwe aanwassen, die er al zijn of die nog zullen ontstaan en die liggen langs de Lek en op beide oevers van deIJssel, op die plaatsen
en grenzen, waar het kapittel van oudsher reeds de aangrenzende tienden bezit. Die grenzen worden aangegeven, waarbij men er aan denken moet, dat zowel Lek als IJssel nog hun ouden loop hebben. Zij liggen langs de zuidelijke oever van de IJssel, van Loslote tot Heswikerwende (Heeswijker landscheiding, wellicht de tegenwoordige Heeswijker kade). Loslote is niet met zekerheid meer terug te vinden. Heeringa wil hierin zien de kleine IJssel, waarover de Looije brug ligt. Dit komt echter niet best uit met de ouden loop der rivier.
De Geer meent, dat bedoeld wordt de grenssloot van de 'bekenden Lopolder', die wij op de kaart evenwel niet konden vinden. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de IJssel in het jaar 1208 hier in dit drassige overstroomingsgebied zijn loop weer eenigszinsgewijzigd had, vergeleken bij ongeveer een eeuw vroeger; bovendien was de toestand op waterstaatsgebied in de buurt van het Gein in de aanvang
der 13de eeuw weinig stabiel. Hoe dit ook zij, bedoeld zullen wel worden de drooggevallen landen langs de zuidelijke oever van de huidige IJsselwetering. Verder bevinden zich de grenzen langs de noordelijke oevers van Lek en IJssel en wel voor de noordelijke IJssel oever van de Dwarsdijk langs de noordelijke oevers van de vroegere Goyerwetering (thans Houtense wetering) en Oosterlaak tot aan de gens van het goed van de graaf, waar het kapittel reeds van ouds de tienden bezat en dan dit goed overslaand aan de westgrens hiervan van de Oude Rijn tot Marremunde; en van de noordelijke oever van de Lek ook van de Dwarsdijk tot aan de grens der Goye’se bezittingen en die weer overslaand van Rabodoscote tot aan de Wierse. Over de ligging van Rabodoscote is geschreven door Th.J. van Griethuysen, die in de naam van het Huis Rodestein onder Goten het oude Rabodoscote meent te herkennen, wat ons niet duidelijk is en hier niet uitkomt. De Geer zoekt het onder Houten, wat waarschijnlijker is. De in de oorkonde bedoelde novale tienden omgaven dus
vrijwel het gebied van de heren van Goye. De gehele 13de eeuw door hebben genoemde heren met het kapittel van St. Marie over deze tienden getwist. In de later te vermelden oorkonden zullen wij die geschillen nog herhaaldelijk tegenkomen.
1225 juni 23-sept. 23: Wolterus comes de Goye komt voor aan het hoofd van een groot aantal ministerialen van bisschop Otto (van der Lippe), als deze zijn tienden in Gaanderen overdraagt aan het Convent van Bethlehem. Hij wordt in deze oorkonde géén nobilis genoemd, maar de andere getuigen nà hem heten ook geen ministeriales, ofschoon zij het wèl zijn (OB. Sticht II no. 737, anno 1225).
1226 maart 29: Walterus comes de Goi is getuige voor bisschop Otto, als deze de gerechten van Muiden, Weesp en Diemen aan Giselbertus de Amestel in erfpacht geeft. Hij getuigt hier nà de bisschoppelijke maarschalk Alpharus. Dit is opmerkelijk. De hoge jurisdictie werd
in het Nedersticht althans nu niet door een der heren van Goye uitgeoefend. Deze Alpharus komt van 1224-1227 als maarschalk voor; in 1232 is een zekere Stephanus (de Pincerna Stephauus de Bosinchem) maarschalk. Ook in deze oorkonde wordt Wouter niet als nobilis aangeduid; hij getuigt te midden van verscheidene ministerialen (OB. Sticht II no. 748).
1227 vóór 18 maart: Deze oorkonden bespraken wij reeds uitvoerig. De graaf van Goie blijkt in een ernstig geschil te zijn gewikkeld
met het kapittel van St. Marie over de hierboven (1208) vermelde tienden aan de rand van zijn gebied. Wij willen er slechts nog op wijzen, dat men onder de getuigen vindt: Waltherus Spirinc als nobilis. Over een mogelijke verwantschap met de van Goye’s spraken wij reeds eerder (OB. Sticht II no. 757, anno 1227).
1228 na 20 augustus: Wolterus comes de Goy verschijnt onder de nobiles, getuigen voor bisschop Willibrandus (van Oldenborch, 20 aug. 1228-overl 27 juli 1233). Met hem waren getuigen de ministeriales Giselbertus de Amestelle, Suetherus de Dingethen en Stephanus de Bosinchem (OB. Sticht II no. 784, anno 1228).
1232 oktober 31: Hertog Wartislawus van Pommeren geeft op verzoek van 'dilectus amicus noster' Comes Wolterus, die ook onder de getuigen verschijnt, aan het klooster Doberan in Meckenburg goederen in leen in de dorpen Racow majus, Racow minus en Pretuschine.
In een tweede oorkonde van dezelfde datum wordt hij als eerste getuige na de geestelijken genoemd, als Walterus comes de Goia (Cosegarten: Codex. Pomm. dipl. no. 197 en no. 198. 31 October 1232).

Wouter trouwde met Rixa van Amstel. Rixa is overleden na 14 apr 1252. Rixa is ook bekend als Rixa van Bosinchem.

Kinderen uit dit huwelijk:

                i.  Walterus de Goye werd geboren omstreeks 1200.

               ii.  Wilhelmus De Goie

              iii.  Spieringus de Goye

26878080       iv.  Ghiselbert (Gijsbert) Uten Goye (geboren omstreeks 1200 - overleden op 16 mrt 1271 in Utrecht (UT))


53756161. Rixa van Amstel is overleden na 14 apr 1252. Rixa is ook bekend als Rixa van Bosinchem.

Algemene notities: Was zij een van Amstel? of een van Bosinchem? In 1252 was zij weduwe.
Nergens vindt men de familienaam van Rixa vermeld, maar het feit, dat Giselbertus evenals zijn nakomelingen zo vaak
in eng verband met de heren van Amstel voorkomen en dat de typische voornaam der Amstels nl. Giselbertus in het vóórgeslacht van Wolterus de Goye, voor zover bekend, nimmer, in zijn nageslacht daarentegen overwegend wordt aangetroffen, doen ons de ogen richten naar het Huizs van Amstel. De kanunnik van St. Marie Ghiselbertus de Amestelle
noemt in 1255 (RAU. St. Marie, Inv no. 1647, Charter dd. 4 sept. 1255 ) Giselbertus de Goye zijn 'consanguineus' (veelal in de betekenis van neef of achterneef gebruikt). Deze kanunnik was waarschijnlijk een zoon van heer Egbertus de Amestelle en een kleinzoon van de bisschoppelijke ministeriaal Giselbertus de Amestelle (1169-1188 vermeld). Rixa kan een zuster van heer Egbertus en alzo een dochter van Giselbertus de Amestelle geweest zijn. De kanunnik was dan een neef, hetgeen goed in overeenstemming is met zijn verwantschap-anduiding 'onsanguineus' Een andere mogelijkheid is, dat de geslachtsnaam van Rixa was "van Bosinchem', zoals zal blijken bij een te vermelden kwartierstaat; een derde mogelijkheid is, dat Wolterus twee malen gehuwd was, waarbij dan aan een zijner echtgenoten de voornaam Rixa toekomt.
De voornaam Rixa, die de moeder van Giselbertus de Goye draagt, troffen wij bij Utrechtse geslachten uit die tijd niet zo heel vaak aan, maar toch een paar keer, die de vermelding hier waard zijn. In 1282 (RAU. Oudmunster. Inv. no. 802, Charter dd. 6 juni 1282) worden als overleden vermeld Wescelus en Rixa, de ouders van Oethildis, de vrouw van Dns. Hubertus senior miles de Everdinghen. Genoemde ridder verkoopt op 26 januari 1287 (RAU. St. Marie, Inv. no. 1619, Charter dd. 26 januari 1287; met zegeltekening: RAU. Inv. HS. no. 327, fol 17v) aan het kapittel van St. Marie te Utrecht 15 morgen land te Everdinghen, om dit land daarop weder van hen in pacht te nemen. In de betrokken oorkonde noemt hij zijn kinderen en onder hen als jongste en nog minderjarigedochter: Rixa. Als borgen, onder verband van leisting, stelt hij om. Dominus Ghiselbertus de Goye miles.
Op 28 juli 1268 (ARA. Holl. Leenk. no. 30 (E.L. 32) fol 84v) blijken genoemde ridder Hubertus de Everdinghen en Arnoldus Snoye knaap een geschil te hebben met de knaap Walterus de Goye over hun dagelijkse- en tinsgerechten, die vermoedelijk onder Everdingen lagen en daar dooreen liepen. Een der scheidslieden is broeder Ghiselbertus quondam Dominus de Goye, de
vader van Walterus.
Verdere consequenties, dan dat het medegedeelde wel schijnt te wijzen in de richting van familie-verwantschap, kunnen wij niet aan onze opgaven verbinden.

Rixa trouwde met Wouter de Goye. Wouter werd geboren omstreeks 1170 en is overleden in 1232-1242 ongeveer 62 jaar oud.

53756164. Herbaren II van Arkel van der Lede, zoon van Floris Herbaren van der Lede en Nn Hugo Bottersdr Van Schoonhoven, werd geboren omstreeks 1200 en is overleden omstreeks 1264 ongeveer 64 jaar oud.
(Dubbele vermelding. Zie elders)

53756165. Geertruid .

Algemene notities: Zij was waarschijnlijk de dochter van Huibert Jansz.

Aantekening:
Anno 1519, tussen 19 januari en 8 februari. Scheiding tussen erfgenamen van Huijbert Jansz. en Luijtgarde, o.a. een dochter van Jan Geertruijt Huijbertsdochter soen die Geertruijt in eenen wettigen bedde vercregen heeft bij Rolof van Haestrecht is bewezen opten Roestelwech 11 mudden rogge en X11 lopent jaerlijkse pacht en die zijn verkoft bij zijnen vader ende moeder enz. (Idem no. 55, fol. 103).

Geertruid trouwde met Roelof Willemsz van Haestrecht.

Geertruid trouwde vervolgens met Herbaren II van Arkel van der Lede. Herbaren werd geboren omstreeks 1200 en is overleden omstreeks 1264 ongeveer 64 jaar oud.

53756166. Dirk I van Brederode, zoon van Willem I van Teijlingen en Agniese van Bentheim?, werd geboren omstreeks 1180 en is overleden in 1236 ongeveer 56 jaar oud.
(Dubbele vermelding. Zie elders)

53756167. Alveradis van Heusden, dochter van Jan I van Heusden en Aleid van Arberg, werd geboren omstreeks 1190 en is overleden omstreeks 1234 ongeveer 44 jaar oud.
(Dubbele vermelding. Zie elders)

53756192. Floris Herbaren van der Lede, zoon van Herbaren I van der Lede en Nn van Altena, werd geboren omstreeks 1170.

Algemene notities: Vermeld 1204-1207.

Floris trouwde met Nn Hugo Bottersdr Van Schoonhoven omstreeks 1200.8 Nn werd geboren omstreeks 1170.

Kinderen uit dit huwelijk:

                i.  Floris van der Lede werd geboren omstreeks 1200 en is overleden omstreeks 1255 ongeveer 55 jaar oud.

26878096       ii.  Herbaren II van Arkel van der Lede (geboren omstreeks 1200 - overleden omstreeks 1264)

              iii.  Jan van der Lede en Schoonhoven werd geboren omstreeks 1200 en is overleden omstreeks 1255 ongeveer 55 jaar oud.


53756193. Nn Hugo Bottersdr Van Schoonhoven, dochter van Hugo Botter, werd geboren omstreeks 1170.

Nn trouwde met Floris Herbaren van der Lede omstreeks 1200.8 Floris werd geboren omstreeks 1170.

Nn trouwde vervolgens met Hendrik van Borselen, zoon van Nicolaes van Borselen. Hendrik werd geboren vóór 1240 en is overleden vóór 1276.


53756194. Jan I van Heusden, zoon van Arnoud I van Heusden 9 en Justine, werd geboren omstreeks 1160 en is overleden na 1217.

Algemene notities: Heer van Heusden (< 1184 tot > 1217). Zijn de dochters Alveradis en Aleid Alverade dezelfde?

Jan trouwde met Aleid van Arberg omstreeks 1185.10 Aleid werd geboren omstreeks 1160.

Kinderen uit dit huwelijk:

26878153        i.  Alveradis van Heusden (geboren omstreeks 1190 - overleden omstreeks 1234)

               ii.  Arnold II van Heusden werd geboren omstreeks 1190 en is overleden omstreeks 1242 ongeveer 52 jaar oud.

26878097      iii.  Aleid Alverade van Heusden (geboren omstreeks 1200 - overleden omstreeks 1260)


53756195. Aleid van Arberg werd geboren omstreeks 1160.

Aleid trouwde met Jan I van Heusden omstreeks 1185.10 Jan werd geboren omstreeks 1160 en is overleden na 1217.

53756208. Volpert van der Lecke, zoon van Giselbert van der Lecke.

Algemene notities: Ridder; heer van de Lecke (1219-1247); ridder (1233). Hij krijgt in 1228 de pacht van de tol van Smithuizen van het kapittel van St. Marie; geeft in 1241 tolvrijheid aan de Duitse orde en schenkt hun in 1243 met zijn zoon Hendrik 50 pond. Folpertus de Lecka is getuige voor de bisschop in juni 1247. Hij zegelt geschuinbalkt met een leeuw over alles heen.

Volpert trouwde met Othilde van Smitshuisen omstreeks 1218. Othilde is overleden in 1233 en werd begraven in Zennewijnen (GE).

Kind uit dit huwelijk:

26878104        i.  Hendrik van der Lecke (overleden vóór 1271)

Volpert trouwde vervolgens met Margaretha van Cuijk op 17 okt 1236.


53756209. Othilde van Smitshuisen, dochter van Hendrik van Smitshuisen en Machteld, is overleden in 1233 en werd begraven in Zennewijnen (GE).

Othilde trouwde met Volpert van der Lecke omstreeks 1218.

53756212. Nicolaes van Borselen is overleden vóór 1263.

Algemene notities: Hij was ridder; 1e heer van Borselen (1243-1258).

Het is bekend dat eerst onder de graven Willem I en Floris IV Holland vasteren voet in Zeeland kreeg en dan ook te begrijpen dat wij pas omstreeks dien tijd een Hollandsch leenman voor Borselen aantreffen.
1. Op 17 Augustus 1243 verleende de toen nog zeer jonge graaf’ Willem II te Leiden een privilegie aan de kooplieden van Hamburg en van Lübeck die in zijn land handel zouden komen drijven. Onder de getuigen dezer oorkonde vindt men Nicolaus de Berssalia (Oork. Holl. I no. 397).
Dertien jaren later, in 1256, was Nicolaus de Bersalia te Brussel onder de edelen, die beloofden de vrede, tussen Vlaanderen en Holland tot stand gekomen, te zullen onderhouden (Oork. Holl. II no. 13). In 1258: was dominus Nicholaus de Bersalia miles te Middelburg getuige van een Walchers edelman, heer Symon van Subburgh (Oork. Holl. II no. 48 en 49). Uit een nader te bespreken stuk van 1263 blijkt dat heer Nicolaus in dat jaar niet meer tot de levenden behoorde.
Wij weten volstrekt niets van zijn voorouders of geslacht; in zijn zegel, dat aan de oorkonde van 1256 bewaard is, voerde hij een dwarsbalk, terwijl het randschrift van ditzelfde zegel ons leert (iets, waarover de stukken ons in het onzekere lieten) dat hij heer van Borselen was. Zijn voornaam (Nicolaus, Claes) komt in deze tijden in Zeeland veelvuldig voor. Van hem zijn ons drie kinderen bekend:
Petrus, stamvader van de oudste tak, Henricus, stamvader van de tak der heren van Vere, en een dochter, waarvan wij niet meer weten, dan hetgeen omtrent haar in een hierna te noemen oorkonde van 1263 vermeldt wordt.

Verdere gegevens:

1. Beroep(en): 1243-1258.

Nicolaes trouwde met iemand.

Zijn kinderen waren:

                i.  Hendrik van Borselen werd geboren vóór 1240 en is overleden vóór 1276.

26878106       ii.  Peter van Borselen (geboren vóór 1240 - overleden vóór 1282)

              iii.  M. van Borselen


53756216. Albertus van Cuijk, zoon van Hendrik III van Cuijk en Sophie van Rhenen, werd geboren omstreeks 1170 en is overleden in 1233 ongeveer 63 jaar oud.

Algemene notities: Ridder; heer van Cuyk en Grave (1204), Herpen, Merum en half Asten (1220); tot 1220 stadsgraaf van Utrecht (van de leenovergang vernemen wij evenwel niets in de oorkonden. Geërfd heeft Albert heer van Cuyck en Herpen het graafschap van Utrecht zeker, anders had hij het op 12 maart 1220 niet tegelijk met nog andere rechten aan de Utrechtschen bisschop kunnen verkoopen). Albertus de Cuk erfde dus van vaderszijde (nà 1204) het graafschap van Utrecht en van moederszijde (nl. van zijn vooroverleden (of wellicht kanunnik zijnde) broeder Godefridus, of van zijn oud-oom Gerlacus de Renen, nà 1187) het burggraafschap van Utrecht. Vermeld sinds 1191. Het lukte bisschop Otto van der Lippe op 12 maart 1220 (OB. Sticht II no. 673) door koop van Albertus de Kuc het Utrechtsche graafschap in bezit te krijgen. Zó was het echter ook voor Albertus mogelijk de comitia en rumincga (omtrent de ruminga, het ruimingsrecht, zegt Rietechel, dat dit een recht was om vooruitspringende of overhangende gebouwen te
doen afbreken, maw. dit sloeg op het handhaven van een rooilijn, dat in de steden Straatsburg, Regensburg, Worms, Keulen en Utrecht de burggraven toekwam en daar door hen op gelijke wijze werd uitgeoefend. Practisch geschiedde dit aldus, dat de burggraafmet dwars over het zadel gelegde lans door de straten reed en dan de verwijdering gelastte van alle vooruitstekende uitbouwsels, waar zijn lans tegen aan stootte. Men zal dit nu wel niet al te letterlijk dienen op te vatten, want in Utrecht bv. gold het ruimingsrecht ook voor de boven de grachten overhangende gebouwen. In Utrecht bezat de burggraaf dit recht uitsluitend
in zijn gerecht, dus in de Burg en op een omschreven terrein aan de voet van de burgmuur, maar in de stad kwam het, buiten de verschillende kerkelijke immuniteitsgebicden, de graaf van Utrecht toe. Evenals bij de latere bouwverordeningen kan men zich voorstellen, dat dit bouw-politionele recht van graaf en burggraaf zijn grond vond in het toezicht houden op de militaire veiligheid en de verkeerseisen) in Utrecht geheel buiten interventie van de kroon aan de bisschop te kunnen verkopen. In zijn tijd was het graafschap dus al zo ver ingeschrompeld, dat het slappe Rijksbestuur er geen belang meer in zag zijn rechten op te eisen. Misschien was het zelfs wel zover gekomen, dat Albertus er niet eens meer op regelmatige wijze door de koning mede beleend was geworden en had hij ambt en titel maar op zich genomen, omdat beide nu eenmaal behoorden tot het erfdeel zijner Vaderen. Dit zou dan ook verklaren, dat de kroon zich niet tegen de onrechtmatigheid van de verkoop schijnt te hebben verzet. De inhoud van het koopcontract van 1220 spreekt er voor, dat het de bisschop er alleen om te doen was den Koningsban, de hoge jurisdictie, ook in het laatste schijn-bolwerk van de kroon, bij en vrijwel in zijn Stad, in handen te krijgen. Eerst nà die koop kon hij de stad maken tot een éénvormige rechtsgemeenschap, waarin alleen de kapittel-immuniteiten enclaves vormden; pas toen was de bisschop volledig stadsheer geworden en kon hij gaan denken aan een volkomen ommuring van zijn stad.
Wat Albertus hier verkocht had, waren de bevoegdheden, verbonden aan het graafschap van Utrecht, bevoegdheden, die nà 1209 moeilijk meer als zodanig waren te herkennen, toen koning Otto zijn gezag in het bisdom geheel had prijs gegeven; zij werden met derechten behorend tot het officium van het burggr aafschap van Utrecht, beide in de oorkonde samengevat met
de collectieve naam 'comitiam et rumincgam' overgedragen en door Albertus nader omschreven als 'jura, que nobis asscripsimus in Traiecto, vel de jure habemus'; de jure hield hij van de bisschop zonder twijfel het burggrafelijke ambt ea. in leen, zodat 'asscripsimus' wel zal slaan op de onbetekenende rechten van het graafschap, die hij zich maar toegekend had. Albertus verkoopt echter niet alles, hij maakt in de verkoop-oorkonde een uiterst belangrijk voorbehoud 'eo salvo, quod homines, qui jure fidelitatis nobi tenentur retineamus'.
Het burggrafelijke officium zelf was gebonden aan de enge grenzen van Vismarkt, Zoutmarkt en Corte Gaerde (Gem. Arch. Utrecht. Reg. Transporten en Plechten. Cat. Stad Utr. 1. no. 705 dd. 17 maart 1563; zie ook: Van Campen, Maandbl. Oud-Utrecht 1937 pag. 43) en hield daarenboven in het ruimingsrecht op (een deel van) de pons urbanus (OB. Sticht II no. 972, september 1241) (huidige St. Maartensbrug). De 'homines', de manschap verbonden aan het burggraafschap, materiëel wel het meest essentiëele bestanddeelvan het leen, behield Albertus uitdrukkelijk aan zich. Vandaar, dat de koopsom slechts het zo opvallend lage bedrag van 200 pond bedroeg. Juist door die aanzienlijke leengoederen overtrof het Utrechtsche burggraafschap verre het Utrechtsche graafschap inbetekenis.
NL 1949 kol 287: Albertus heer van Kuyck en Herpen trouwde vermoedelijk een zuster van de Zeeuwse burggraaf Theodericus de Vorne. Zij kregen om. een zoon Dirc, die 'was broeder te Kuucq' (v. Mieris 11, pag. 680. 11 November 1343) en door zijn huwelijk met Christina Jacobsdr., Casteilana van Leyden, burggraaf van Leyden werd (Obreen: Genealogie van het geslacht van Wassenaer, in De Wap. 1899, p. 225 sqq. v. d. Bergh. OB. Holland en Zeeland 1, no. 546. 20 juli 1251).

Albertus trouwde met Hadewig van Meerheim omstreeks 1200. Hadewig werd geboren omstreeks 1170 en is overleden omstreeks 1235 ongeveer 65 jaar oud.

Kind uit dit huwelijk:

26878108        i.  Hendrik III van Cuijk (overleden in 1254)


53756217. Hadewig van Meerheim, dochter van Rutger van Meerheym en Aleydis van Horne, werd geboren omstreeks 1170 en is overleden omstreeks 1235 ongeveer 65 jaar oud.

Hadewig trouwde met Albertus van Cuijk omstreeks 1200. Albertus werd geboren omstreeks 1170 en is overleden in 1233 ongeveer 63 jaar oud.

53756218. Jan Persijn, zoon van Dirk Persijn en Nn Arnoud Spikersdr, is overleden op 20 sep 1224 en werd begraven in de abdij van Egmond.

Algemene notities: Hij is begraven in de abdij van Egmond ' binnen het paradijs'. Heer van Waterland. Hij schijnt tot de Raad van de graaf behoord te hebben. Hij komt het eerst voor op 24 juni 1204 als getuige bij het verdrag tussen Dirk, bisschop van Utrecht, en Lodewijk,graaf van Loon (met zijn broeder Arnold; Oorkondeboek I no 197).
Op 28 aug 1215 is hij in de Raadkamer van de graaf bij diens beslissing over het geschil tussen Lubbertus, abt van het klooster te Egmond, en Willem, zoon van Wouter van Egmond, over de rechten van de advocaat van de kerk aldaar (Oorkondeboek I no 247). In juli 1220 was hij met tal van edelen van de graaf tegenwoordig te Aelbrechtsberg, toen graaf Willem I aan zijn 2e echtgenote Maria van Brabant als huwelijksgift de stad Dordrecht schonk met de tol, het ambacht van Dorflith en Manlande, de Hof Falkenburgh en enige goederen in Zeeland (Oorkondeboek I no 270).
In okt 1222 is hij weer in de omgeving van graaf Floris V, toen deze aan Dirk van Wassenaar vergunde dat diens lenen zowel op de dochters als op de zonen zou mogen versterven (Oorkondeboek I no 277).
Van zijn ridderschap blijkt niets.
Volgens van Leeuwen overleed hij in 1226, maar volgens de Kroniek van Egmond, blz 274, op 20 sep 1224 ligt hij te Egmond begraven binnen 't Paradijs.
Hij schonk aan de abdij een rente van twee pond. Vermeld op 5-12-1216, noemt zich dan Jan Putthen, naar de heerlijkheid,waarvan hij namens zijn 2e vrouw heer is. Na haar dood is hij waarschijnlijk hertrouwd met Aleida van Altena, die op 4-7-1229 weduwe is.
Zijn zoon Nicolaas van Putten (1229-1247) noemt de heer van Voorne op 23-6-1235 zijn leenheer; deze oudste zoon (Nicolaas) draagt de naam Persijn, de jongste, Hugo, is kennelijk naar zijn moeders vader vernoemd.

..-..-1224 (unk)
Jan Persijn, de beroemdste Persijn die in omstreeks 1224 Haarlem tegen de Kennemers beschermde, en die ter vergelding van deze dienst werd beleend met de Heerlijkheid (ambtsgebied) Amsterdam, met bewilliging van Floris de V. Jan Persijn is begraven in deabdij van Egmond "binnen het paradijs", en schonk aan dezelfde abdij 2 pond rente.

Jan trouwde met Aleydis van Altena omstreeks 1205. Aleydis werd geboren omstreeks 1185-1190 en is overleden na jul 1229.

Kind uit dit huwelijk:

26878109        i.  Nn van Putten (overleden vóór 1230)

Jan trouwde vervolgens met Nn van Haarlem.

Jan trouwde vervolgens met Nn van Voorne.


53756219. Aleydis van Altena, dochter van Boudewijn I van Altena en Margaretha van Gent, werd geboren omstreeks 1185-1190 en is overleden na jul 1229.

Algemene notities: Op 4 juli 1229 wordt zij vermeld als weduwe.

Aleydis trouwde met Jan Persijn omstreeks 1205. Jan is overleden op 20 sep 1224 en werd begraven in de abdij van Egmond.

Aleydis trouwde vervolgens met Henri D'argenteau vóór 1219.


53756220. Walram I van Laurenburg, zoon van Rupert II van Laurenburg, werd geboren omstreeks 1146, is overleden op 1 feb 1198 ongeveer 52 jaar oud en werd begraven in het klooster Arnstein.

Algemene notities: Graaf van Laurenburg (vermeld 1176-1191) en Nassau (1193). Hij nam deel aan de 3e kruistocht (1189-1192) onder keizer Frederik I 'Barbarossa'.

Walram trouwde met Kunegonda omstreeks 1170. Kunegonda werd geboren omstreeks 1140 en is overleden op 8 nov 1197 ongeveer 57 jaar oud.

Kinderen uit dit huwelijk:

                i.  Rupert IV van Laurenburg is overleden na 1 jan 1239.

               ii.  Beatrix van Laurenburg

26878110      iii.  Hendrik II 'de rijke' van Nassau (geboren omstreeks 1180 - overleden vóór 25 jan 1251)


53756221. Kunegonda werd geboren omstreeks 1140 en is overleden op 8 nov 1197 ongeveer 57 jaar oud.

Algemene notities: Op 20-03-1198 was zij nog in leven. Zij was wellicht de dochter van een graaf van Spanheim of van graaf Poppo van Ziegenhain.

Kunegonda trouwde met Walram I van Laurenburg omstreeks 1170. Walram werd geboren omstreeks 1146, is overleden op 1 feb 1198 ongeveer 52 jaar oud en werd begraven in het klooster Arnstein.

53756222. Otto I van Gelre en Zutphen, zoon van Hendrik I 'de jongere' van Gelre en Agnes van Arnstein, werd geboren omstreeks 1150, is overleden op 22 okt 1207 ongeveer 57 jaar oud en werd begraven in het klooster te Camp bij Düsseldorf.

Algemene notities: Voor her eerst in een oorkonde vermeld in 1169. Hij vertoeft regelmatig aan het hof van Frederik Barbarossa en is aanwezig bij het beleg van Brunswijk in 1180. Hij volgt zijn vader op als graaf van Gelre (1182-1207) en Zutphen (1182). Hij vertrekt overzee als deelnemer aan de 3e kruistocht (1189-1192) en woont het beleg van Ptolemais bij. Na terugkeer in 1090/91 verleent hij aan Zuthen een stadsrecht dat later een begeerd model wordt voor andere steden. Hij wordt in 1196 beleend met het graafschap Veluwe, waar zijn geslacht al eerder een aantal goederen en rechten bezat. Hij is tijdens zijn gehele regering in strijd gewikkeld met Utrecht (voornamelijk over het Oversticht), met Holland (over de bezetting van de Utrechtse bisschopstoel), maar vooral met Brabant (over de Gelderse riviertollen), welke tegenstellingen na de dood van keizer Hendrik VI (1197) mede bepald worden door de dan in het Duitse Rijk weer oplaaiende strijd tussen de Staufen en de Welfen. Hij verloor een slag tegen graaf Dirk VII van Holland op de Grebbeberg (1196); doch streed later met hem tegen Brabant, waar zij de strijd tegen Hendrik I van Brabant verloren. Hij moet zich aan hertog Hendrik onderwerpen tegen een hoog losgeld en tegen de belofte zijn zoon te doen huwen met een dochtervan de hertog (Leuven apr/juni 1203).

Otto trouwde met Richardis van Scheyern-Wittelsbach omstreeks 1185. Richardis werd geboren omstreeks 1173 in Kelheim, Duitsland, is overleden op 21 sep 1231 in Roermond (LI) ongeveer 58 jaar oud en werd begraven in de Munsterabdij te Roermond.

Kinderen uit dit huwelijk:

                i.  Lodewijk van Gelre is overleden op 21 jun 1217.

               ii.  Margaretha van Gelre is overleden na 1264.

              iii.  Hendrik III van Gelre is overleden na 1197 in Rijnsburg (ZH) en werd begraven in Rijnsburg (ZH).

               iv.  Aleida van Gelre werd geboren circa 1187, is overleden op 12 feb 1218 ongeveer 31 jaar oud en werd begraven in Rijnsburg (ZH).

                v.  Gerard IV van Gelre en Zutphen werd geboren omstreeks 1185, is overleden op 22 okt 1229 ongeveer 44 jaar oud en werd begraven in de Munsterkerk te Roermond.

               vi.  Irmingard van Gelre werd geboren omstreeks 1190 en is overleden na 1230. Irmingard is ook bekend als Irmgard.

26878111      vii.  Machteld van Gelre (geboren omstreeks 1190 - overleden na 1247)

             viii.  Otto van Gelre werd geboren in 1193-1195, is overleden op 1 sep 1215 in Voorthuizen Bij Elten op 22-jarige leeftijd en werd begraven in de domkerk te Utrecht.


53756223. Richardis van Scheyern-Wittelsbach, dochter van Otto V van Wittelsbach en Agnes van Loon, werd geboren omstreeks 1173 in Kelheim, Duitsland, is overleden op 21 sep 1231 in Roermond (LI) ongeveer 58 jaar oud en werd begraven in de Munsterabdij te Roermond.

Algemene notities: Zij vestigt zich eerst als weduwe bij het dubbelklooster Bethlehem bij Doetichem, doch wordt abdis van de op haar verlangen door haar zoon Gerard IV gestichte Munsterabdij te Roermond en is dat reeds bij de dotatie daarvan op 16 juni 1224. Zij is daar ook begraven.
Regentes van Gelre en Zurhen voor haar kleinzoon Otto II in 1129.

Richardis trouwde met Otto I van Gelre en Zutphen omstreeks 1185. Otto werd geboren omstreeks 1150, is overleden op 22 okt 1207 ongeveer 57 jaar oud en werd begraven in het klooster te Camp bij Düsseldorf.

53756288. Philips I van Wassenaar, zoon van Kerstant (Van Wassenaar), is overleden omstreeks 1225.

Algemene notities: Ridder, vermeld 1200-1223. Het 1e huwelijk vond waarschijnlijk volgens traditie plaats.

De naam Van Wassenaer voor 1200.
We komen nu aan de vraag, waarom men de naam Van Wassenaer vóór het jaar 1200 niet tegenkomt in de bronnen. Een deel van het antwoord hierop volgt reeds uit hetgeen hiervoor ter sprake is gebracht. De oudste Kerstant moet de naam wel gedragen hebben. Immers twee van zijn zoons zijn gegoed en hebben vele rechten in Wassenaar. De oudste, Philips, en zijn afstammelingen bezitten er de ambachtsheerlijkheid, de hof ( m.i. te identificeren met de burg) en aanzienlijk grondbezit: de jongste, Dirk, heeft er o.m.het goed Raephorst en tiendrechten. Dit alles moet tot gemeenschappelijk bezit zijn te herleiden. Vader Kerstaant moet binnen de ban van Wassenaar deze belangrijke eigenaar zijn geweest. Daar hij slechts in akten voorkomt met de aanduiding van zijn functie, drost van Holland, wordt, naar we reeds aantoonden, zijn achternaam achterwege gelaten. De zoons worden tijdens het leven van de vader - het laatst vermeld in 1189 - niet genoemd. Voor de resterende tien jaren 1190-1200 ligt een verklaring voor de hand, wanneer we ons een blik gunnen op de gebeurtenissen in het graafschap Holland. We zijn daartoe in staat door de Egmondse annalen (Annales Egmundenses), die juist over die jaren een gedetailleerd verslag bevatten, te boek gesteld door een tijdgenoot, die zelfs op enkele tijdstippen ooggetuige is geweest (Annales Egmundenses, uitgegeven door O.Opperman, in: Fontes Egmundenses, blz. 111-208).
In 1189 gaan graaf Floris III van Holland (regeringsjaren 1161-1189) en zijn tweede zoon, de latere graaf Willem 1, op kruistocht. Op deze tocht komt de graaf op 1 augustus 1189 te Antiochië te overlijden. In de St. Pietersbasiliek aldaar vindt hij zijn laatste rustplaats, dicht bij het graf van keizer Frederik Barbarossa. In het vaderland volgt de oudste zoon graaf Dirk VII op. Zoon Willem blijft echter in het Oosten en keert eerst in 1195 naar Holland terug. Ongetwijfeld zijn de graaf en zijn zoon vergezeld geweest van een keur van Hollandse edelen. Wat ligt meer voor de hand, dan dat van dit gevolg ook de belangrijkste hofdignitaris van de graaf, de drost Kerstant, die gedurende bijna de gehele regeringsperiode van de graaf de functie had bekleed - aangenomen, dat hij nog in leven was - benevens één of meer van zijn zoons deel hebben uitgemaakt. Deze zoon kan dan in het gezelschap van jonker Willem gebleven zijn en eerst in 1195 samen met hem zijn teruggekeerd.
Kort na de terugkeer ontstaan er tussen de twee gravenzoons grote moeilijkheden. Jonker Willem komt in opstand en wijkt met enkele ridders ("cum quibusdam militibus") uit naar Westfriesland. Weldra wordt de twist echter bijgelegd en verkrijgt Willem het graafschap Friesland.
Enkele jaren later, in 1203 komt het graafschap weer in beroering. Graaf Dirk VII laat bij zijn overlijden slechts een dochter, Ada, na. Gravin Aleid had echter een plan gesmeed om door een huwelijk van haar dochter met Lodewijk graaf van Loon het graafschap uit handen van graaf Willem I te houden. Bijna alle Hollandse edelen bewilligden hierin, behalve Philips van Wassenaar en enkele ministerialen ("excepto Philippo de Wasner et quibusdam ministerialibus"). Zelfs Willem van Teylingen en Wouter van Egmond stemden aanvankelijk toe (dit blijkt uit de brief, die de gravin, weduwe Aleid, in 1207 aan de koning van Engeland schrijft), hoewel ze iets later met Philips de leiders zullen zijn van de groep edelen, die zich tegen de opvolging van Ada verzetten (Loonse oorlog).
De vroegtijdige en duidelijke stellingname van Philips van Wassenaer in 1203 ten gunste van graaf Willem I kan verklaard
worden uit een bijzondere band tussen vorst en edelman, die geslagen kan zijn gedurende de gemeenschappelijke deelname aan de kruistocht en verblijf in het Oosten. Wanneer we hiervan uitgaan is het mede verklaard, waarom Philips van Wassenaer in het laatste decennium van de twaalfde eeuw niet vermeld wordt. Het is dan tevens begrijpelijk, dat hij eerst vanaf het jaar 1200 in grafelijke akten genoemd wordt, dus nadat de graven Dirk en Willem hun twisten beslecht hadden. Maar dan, zoals Van Spaen het uitdrukt "op eens vertoont hij zich in vollen luister en in groot aanzien....De volle pracht, die het toen reeds kenmerkt, is een blijk van een ouderen stam en niet van een jonger telg. Het moet toen aanzienlijke goederen bezeten hebben, die Philips in staat stelden, en' zoo grooten rol te spelen".

Enige heraldische opmerkingen.
De afstammelingen van Philips van Wassenaer voeren gedurende de dertiende eeuw een Sint Andrieskruis over een gedwarsbalkt schild. Tegen het eind van de eeuw nemen de hoofdstam en de zijtakken het wapen met de drie wassende manen aan, hoewel een enkele de oudere vorm trouw blijft.
Deze enkeling is heer Jan van Duvenvoirde (vermeld 1310-overl. 1324) die een gedwarsbalkt schild voert met een schuinbalk (Jhr. W.A> Beelaerts van Blokland: De zegels der voorvaderen van Philips van wassenaer, burggraaf van Leiden (1340), in De Ned. Leeuw 1922, kol. 176-181; id.: Het oudste Wassenaerzegel met de drie wassende manen, in De Ned. Leeuw 1931, kol. 225-228). Hieruit maken we op, dat de dwarsbalken het hoofdelement in het wapen van de clan vormden en niet het kruis.
Ook de Van Raephorsten voeren een gedwarsbalkt schild. (Omstreeks 1300 gaat plotseling een jongere broer met terzijdestelling van het voorouderlijke wapen, een schild voeren beladen met tien lelies (van de Van Raephorsten zijn verscheidene zegels bewaardin de archieven. Enkele vertonen de gebruikelijke brisures. Heer Gerard van Raephorst (overl. 1235), broer van heer Kerstant, voerde het afwijkende wapen. Zie oa. zijn zegel uit 1303, archief abdij van Egmond, inv. no. 126, regest no. 128).
Van burggraaf Jacob is geen wapen bekend. Uit het feit dat de burggraven uit het huis Van Cuyck een dwarsbalk voerden in plaats van het wapen Van Cuyck, beeft men opgemaakt, dat dit eveneens het wapen van burgraaf Jacob moet weergeven (Jhr. W.A. Beelaerts van Blokland: De burggraven van Leiden voor 1339, in De Ned. Leeuw 1921, kol. 215-222).
Het gemeenschappelijk element in het wapen van de afstammelingen van de drie zoons van Kerstant, de drost van Holland, wordt dan ook gevormd door een of meer dwarsbalken.

Philips trouwde met Agnes Persijn.

Kinderen uit dit huwelijk:

                i.  Dirk I van Wassenaar is overleden na 1248.

               ii.  Oda van Wassenaar

26878144      iii.  Philips van Wassenaar (overleden vóór 1258)


53756289. Agnes Persijn, dochter van Dirk Persijn en Nn Arnoud Spikersdr.

Algemene notities: Het 1e huwelijk vond waarschijnlijk volgens traditie plaats.

Agnes trouwde met Philips I van Wassenaar. Philips is overleden omstreeks 1225.

53756304. Willem I van Teijlingen .

Algemene notities: Ridder, vermeld 1198-1222.

Willem trouwde met Agniese van Bentheim?. Agniese is overleden na 1203.

Kinderen uit dit huwelijk:

26878152        i.  Dirk I van Brederode (geboren omstreeks 1180 - overleden in 1236)

               ii.  Gerit van Heemskerck

              iii.  Willem van Teijlingen is overleden op 5 mrt 1244.


53756305. Agniese van Bentheim? is overleden na 1203.

Agniese trouwde met Willem I van Teijlingen.

53756306. Jan I van Heusden, zoon van Arnoud I van Heusden 9 en Justine, werd geboren omstreeks 1160 en is overleden na 1217.
(Dubbele vermelding. Zie elders)

53756307. Aleid van Arberg werd geboren omstreeks 1160.
(Dubbele vermelding. Zie elders)
Afbeelding


Startpagina | Inhoudsopgave | Achternamen | Naamlijst

Deze webpagina werd gemaakt op 7 aug 2019 met Legacy 8.0 van Millennia