De vrouweliengen

Bron: Jan Vader, Oud Walcheren [Uitgeverij G.W. den Boer, Middelburg, 1970]

Een boerin, die haar handen niet wist te gebruiken, behoorde tot de uitzonderingen. De meesten waren op een hofstede geboren en getogen en kenden van jongsaf het bedrijf tot in de finesses. Mocht er één uit andere kring afkomstig zijn, de dochter van een ambachtsman of winkelier, dan deed zij toch niet voor de anderen onder. Zij stelde er een eer in een knappe en pronte (zindelijke) boerin genoemd te worden, op wier huis en kelder niets te zeggen viel. Toch stond de boerin heel vaak niet naast, doch onder de heer en meester van de hoeve. Zij had geen beslissende stem en moest zich bij ‘s mans uitspraak neerleggen. De boer had het thuis al van vader en grootvader gehoord: “Adam is eerst gemaakt, daarna Eva” en “Sarah noemde Abraham haar heer”. Stond er niet in het Woord: “De vrouwe zie toe, dat zij de man vreze”? Welnu dan....

De boerin kwam niet in verzet. Zij had trouwens nooit anders gehoord en wist niet beter of het hoorde zo. Toen zij de jonge bruid was en de toekomst zo rooskleurig inzag, had haar moeder haar al gezegd, wat het huwelijk inhield: “Dae komt zovee bie kieke, meise. De venters bin noe eenmael de baes. Och kind, 'n vrouwe moet aoltie draege en dulde, dat is ons lot op aerde.”

Nu denke men niet, dat de boer in de regel voor zijn vrouw een bazige tiran was! Maar een volkomen gelijkheid van man en vrouw, zoals wij die nu kennen, bestond evenmin bij de landbouwers als bij de arbeiders en ambachtslieden. Ook in dat opzicht leefde men op het platteland volgens de opvattingen der voorgaande eeuwen.

Gelukkig werden er heel veel huwelijken uit liefde gesloten, waarin beide partijen elkaar trouw hadden beloofd uit zuivere genegenheid en zonder andere oogmerken. In zulke gevallen was er uiteraard van te grote bazigheid aan de ene en te ver gaande onderworpenheid aan de andere zijde geen sprake.

Bij huwelijken onder de echt oude Walcherse boerenadel speelden geld en goed dikwijls een grote rol. “Geld moe geld trouwe”, beslisten de ouders en de jonge zoon en dochter dachten er zelf ook vaak zo over. Het gebeurde veel, dat neefje en nichtje reeds in hun prille jeugd voor elkaar bestemd werden door de wederzijdse ouders. Familiefortuin en vooral de landerijen mochten niet versnipperd worden. Integendeel, hoe meer er door een “goed” huwelijk aan toegevoegd kon worden, hoe beter het was.

De Walcherse boerinnen en alle plattelandsvrouwen en -meisjes van het eiland munten vanouds uit door haar schoonheid en de uitzonderlijke blanke en roze huidskleur. De flatteuze kledij verhoogt deze schoonheid nog.

Op een gebied zwaait de boerin als absolute heerseres de scepter: in huis en kelder, in de laatste bovenal. Onder de “kelder” verstaat men op de hofstede alles, wat met de zuivelbereiding in verband staat.

Tussen haar en de meiden was de verhouding meestal goed. De meeste dienstboden waren als hun meesteressen: flinke “vrouweliengen” (vrouwspersonen) en uitstekend voor 't werk. Sommige boerinnen stonden echter bekend als “verkebeesten” en “pestige vrekken”. Zij konden slecht meiden houden, maar zij waren uitzondering, want voor een boerin is de gedachte zonder meidte zullen zitten ondragelijk. In wijde omtrek waren de dienstboden met de goede of minder aangename karakters der boerinnen volledig op de hoogte; zij lichtten elkaar spoedig genoeg in. Voor allen waren er kenschetsende namen beschikbaar: “kerbiksen en perjans” (moeilijke en bazigen), sullen en goedzakken, “teuten en seuten” (teuters en suffers) maar ook zeurkousen en “kakmadams” en nog tal van andere karakteristieken. Voor een lastige boerin waren de meiden spoedig “kwaekriegs” (moeilijk te krijgen). In zo'n geval moest een der arbeidersvrouwen bijspringen en meidenwerk verrichten, maar dat was niet je ware. In die tijd waren er overigens nog meisjes genoeg te krijgen; de vlucht naar de steden was nog niet begonnen.

De zuivelbereiding en het broodbakken en -kneden was het werk van de boerin. Dat liet zij niet graag over aan haar personeel. Op de grote boerderijen werd niet met de hand gekarnd: de waakhond liep in een grote karnmolen en bracht zo de karnpols in beweging. Deze karnpols bestond uit een kruis met gaten er in of een ronde schijf, eveneens met openingen, waar de melk doorgeperst werd wanneer door de neergaande beweging de schijf of het kruis onder de vloeistof gedompeld werd. Door deze drukking scheidde zich de boter af.

Het andere werk op de hofstede, zoals het melken en het schoonhouden van 't melkgerei, in het algemeen al het grove werk, kwam voor rekening van de twee dienstboden. Als het een zeer grote hoeve betrof -van honderd en meer gemeten (40 ha)- kregen zij wel eens assistentie van een arbeidersvrouw.

Was de dochter van het boerenechtpaar nog thuis, dan verrichtte deze ook een deel van de arbeid. Zij ging mee uit melken en zorgde gedeeltelijk voor de huishouding.

Er kwamen wel boerinnen voor, die nog harder werkten dan de meiden. Ze waren 's morgens het eerst op de been en 's avonds de laatsten, die zich neerlegden vóór in de bedstede (want de man sliep altijd achter). Het dienen bij zulke meesteressen was voor de dienstbode geen sinecure. Zo’n boerin was hard voor zichzelf, maar eiste dat ook van anderen. Kwam een meisje op het hof om zich als dienstbode te verhuren, dan kreeg het te horen: “Dienkt er om, ik wil ‘n meid, geen luilak, die aan de lucht angt en bie wie ‘t werk an de viengers bluuf kleven.” De moeders der dienstboden zagen haar dochters wel graag bij zo’n boerin dienen, mits deze het niet al te bont maakte. “Je leert er werke.” zeiden ze tot haar dochters, “dae kom je ‘t verste mee in 't leve. Als je je klavieren (handen) weet te gebruken, kom je allicht an je kosje en as je laeter ‘n vent kriegt, bi-je wat waerd in je eige boeltje”.

De boerinnen spaarden ook haar dochters niet! “Werke, dan bi-je wat waerd,” kregen die te horen, “as je laeter as boerinne op Meulenwerve komt. Ik zou me doodschaeme vo j'n anstaende schoonmoeder en de fermielje, a je j n anden nie kon gebruke.”

Het ging natuurlijk in het boerenbedrijf zoals in alle beroepen. Ook daar kwamen dochters voor, die het wel geloofden en liever lui waren dan moe, die meenden, dat het voor hen niet nodig was om veel te werken.

“Wat indert het,” zo verdedigde zich een dergelijk type tegen beschuldigingen van haar moeder, “as ik mee Krien getrouwd bin en as boerinne op Eikendale zit, is ‘t nie nodig dat ik me uut gae slove. Dae bin toch meiden voo? Krien is enig kind en wilder (wij) bin ook niet onbemiddeld. Ik begriepe eigentlik nie, da jie j’n eige ele daege kapot werkt, moeder. ‘t Is glad nie nodig....”

Iets ergers had ze niet kunnen zeggen, want er was niets dat de boer en boerin angstvalliger zochten te verbergen dan de grootte van hun fortuin. Zelfs de eigen kinderen wisten gewoonlijk op geen stukken na hoeveel hun ouders bezaten, tenzij het gehele bezit uit vaste goederen bestond.

De boerin vatte dan ook dadelijk vlam en antwoordde bestraffend: “Wa voo praot’ is dát noe? Dienk je dat je vaoder en ik op 'n gouwe berg zitte? Je redeneert net of we nóg zovee geld en goed hebbe. Groten onverstand dat je bin. Reken gerust, dat je later nie minder je tevoor (je best) zu moete doe as ik. En noe an je werk -gauw ‘n bitje (beetje).”

Zo ging het ook vaak op andere hofsteden. “Geld en goed ku je kwiet raeke,” zeiden de ouders ernstig, “daer kun je nooit op bouwe. As je laeter een kleinigheid erft en je komt alles te verliezen, wat dan?” Het was zonder twijfel een verstandige raad, maar dat de later te erven “kleinigheid” soms vele duizenden guldens bedroeg, hielden zij zorgvuldig voor hun kroost verborgen. Wat zeker nog zo dwaas niet was!

Het bezit van een rijk boerenechtpaar bestond zelden alleen uit vaste goederen. De meesten bezaten ook effecten. Als zij bij een bankier kwamen om geld te beleggen, eisten zij in de eerste plaats, dat dit veilig zou geschieden. “Een paar Rusjes nemen”, adviseerde de makelaar, die wel wist hoe hij met zijn boerenclientèle moest omspringen. Russische staatspapieren golden toen voor het veiligste effectenbezit en werden algemeen, ook door de boeren gekocht. In die tijd wáren ze ook safe, maar de kinderen en kleinkinderen van de boeren, die deze effecten kochten, zouden later met trommels waardeloos papier zitten en zo de vrucht van vele jaren hard werken ver1iezen.

Jan Vader