Jan Vader, schrijver over het Walcherse volksleven

Jan Vader
1875-1966
Een schets van zijn leven

Zijn jeugd in Meliskerke Jan Vader werd geboren in Meliskerke op 1 maart 1875. Op een gure maandag met storm- en sneeuwvlagen. De bevalling was bijzonder moeilijk en moeder en kind overleefden die nauwelijks. Gevolg was dat de rechter halsspier van het kind veel te ver werd uitgerekt, waardoor het hoofdje naar links overhelde. Een soort harnas, dat met leer was bekleed, moest dit verhelpen. Maar in de 31 jaar dat Jan dit toestel heeft gedragen veranderde er niets. Zo kreeg hij al vroeg de bijnaam ‘scheefnek’, iets waarvan hij veel verdriet heeft gehad.

Zijn ouders waren Cornelis Vader en Maatje Jobse. Het paar woonde toen in bij de ouders van Maatje op de hofstee ‘Dorpzicht’. In die jaren werkte Cornelis bij zijn broer Elizias in de wagenmakerij aan de Dorpsstraat. Lang duurde hun verblijf op ‘Dorpzicht’ niet. De beide inwonende broers van Maatje waren fel tegen haar huwelijk met Cornelis en vooral de jongste maakte haar het leven zuur.

In de zomer van 1875 trokken ze in een woning aan de noordkant van het dorp. Maar zonder baby. Jantje bleef op aandrang van ‘opoe Ma’ op de hofstee. Zijn moeder stemde met tegenzin toe. Ook haar ouders waren aanvankelijk tegen haar verhouding met die ‘waegenpompernikkel’ zoals haar vader het uitdrukte. Zij hadden niets tegen Cornelis persoonlijk, maar zagen hun enige dochter liever getrouwd met een boerenzoon.

Maar toen haar moeder de jonge man beter leerde kennen viel haar tegenstand spoedig weg. Ze steunde verder haar dochter en probeerde ook haar man over te halen. Toen tenslotte het bekende ‘bakkeeten’ ook daar niet zonder gevolgen bleef en het paar moest trouwen was de zaak gauw in orde.

Misschien dacht Maatje Jobse aan deze dingen toen ze voor de keus stond haar kindje bij haar ouders te laten. Waarschijnlijk speelden ook geldelijke overwegingen mee. Zeker is dat haar besluit van verreikende invloed op het leven van Jan is geweest. Ook toen zijn ouders in 1880 de wagenmakerij van Oostkapelle overnamen bleef hun oudste zoon in Meliskerke.

Daar was hij de lieveling van zijn grootouders. En werd er ‘flienk bedorve’. Wie waren die grootouders?

Willem Willemse Jobse werd in 1880 te Biggekerke geboren als zoon van een kampboertje (een klein hoofje werd toen een ‘kamp’ genoemd). In zijn jeugd heette hij Willem Willemszoon, maar met het invoeren van de Burgerlijke Stand werd het dragen van een achternaam verplicht. Willemszoon werd toen Willemse. Waar de naam Jobse vandaan komt is niet bekend. Mogelijk van zijn moeders kant?

In 1824 trouwde Willem met Kornelia Kolfer, met wie hij een zoon en een dochter kreeg. Deze Kornelia is blijkbaar vroeg overleden, want in 1833 hertrouwde hij met Maatje Benou. Willem en Maatje betrokken ‘Dorpzicht’, een boerderij die in 1747 was gebouwd. Het grootste deel van de 100 gemeten (40 ha) grond was eigendom van Maatje’s vader. De rest met de gebouwen werd gepacht van de familie Sprenger in Middelburg.

Tussen 1834 en 1854 werden acht kinderen geboren: Willem, Jacobus, Zacharias, Martinus, Frans, Jacob en een tweeling: Martina en Maatje. Martina overleed spoedig na de geboorte.

Willem Willemse Jobse was een klein mannetje met een opgeruimde, levendige aard. Lachend en zingend ging hij door het leven. ‘Knorren en kniezen briengd ienkel verliezen’ beweerde hij. Toen in een jaar met veepest zes van hun tien koeien dood op stal lagen troostte hij zijn vrouw: ‘stil mè moeder, t ao erreger gekunne’.

Hij droeg een ‘pispotje’ (hoedje zonder rand), grijze kousen en fel gekleurde kousenbanden met ‘poeseltjes’ die zichtbaar waren onder zijn kniebroek.

Met zijn kleinzoon op de knie zat hij voor het haardvuur en zong dan liedjes als:

‘Uto, kassepaeretje
Wîmoe tat zô naer toe?
Meeta hevlochte staeretje
nae Middelburg toe.
Al om een nieuwen rok.
Den ouwen is verslete
Dî zaete zôvee kebietertjes in
die zulle klein-Jantje- opete!’

‘Upsa kassepaeretje,
rie jie dan nae de stee.
En brieng voor onze joentje
lekkere koekjes mee.
Koekjes mee vier oekjes an
aole kanten even smal.
Raai d’is wie die ebbe zal?
Jantje kriegt die koekjes aol.
As 'n stout is nie-men-dal!’

Intussen duwde hij met zijn kousenvoet de houtblokken verder in het haardvuur, wat een scherpe opmerking van zijn vrouw opleverde. Maar hij lachte dan en zong vrolijk verder. Hij had een mooie stem maar zong op de draaierige, slepende toon die toen algemeen was. Hij was lid van de Nederlands Hervormde Kerk, maar op zondagen na het avondeten las hij altijd een preek voor van een ‘ouwe schriever’, zoals Smytegeld, Comrie of Brakel. Alle huisgenoten, het personeel niet uitgezonderd, moesten daarbij aanwezig zijn. Ook oom Frans, die een grote hekel had aan wat hij ‘dat schijnheilig gefemel’ noemde.

Ook in het openbare leven had Willem Willemse Jobse een rol. Zo was hij jarenlang wethouder. Hij had een aanzienlijk boekenbezit. Achter in elk boek schreef hij op het schutblad: ‘Dezen boek komt toe Willem Willemse Jobse te Meliskerke (jaartal) en Maatje Benou. God weet hoe lang dat ik zal leven. Levik lang of levik kort dat is de Wil van onze God. Wm Wmse Jobse.’ Hij overleed in februari 1879.

Maatje Benou werd geboren in 1812. Haar vader was Jacobus Benou van de hofstede ‘Groot-Valkenburg’ tussen Meliskerke en Zoutelande. Ze was even klein als haar man en even eenvoudig en rechtschapen. Verder was ze in zowat alle opzichten tegengesteld. Ze was erg gesloten en sprak nooit meer dan nodig was. Lachen deed ze zelden. ‘Dat doen ik voor ons tweêbeidjes’ zei haar man.

Voor dieren had ze een grote liefde. In de stal praatte ze zacht met hen, waarbij haar kleinzoon haar meermalen betrapte. Haar lievelingen waren haar zoon Jacobus, haar schoonzoon Cornelis en haar kleinzoon Jantje. En natuurlijk haar man, met wie ze een bijzonder gelukkig huwelijk had.

Opoe Ma was niet gauw uit haar evenwicht en vrees kende ze niet. Toen haar kleinzoon voor het slapen gaan nog naar buiten, naar ’t uusje’, moest zei hij: ‘Omoe, ‘k bin zô bange in den doenker!’ ‘Kom’, zei ze, ‘steek je klompjes mêr an en gae mêr is mee’. Waarna ze een heel eind met hem door de boomgaard liep, waar het aardedonker was. ‘Zie je noe dat 'r niet is om bange van te zien?’

Tijdens een onweer zat de ‘grote meid’ met haar schort voor de ogen aan tafel. Opoe Ma zat bij het raam. ‘Doe je schorte mè van je’n ood meise’ zei ze geprikkeld, ‘die gin kwaed doet ei gin kwaed te vrêzen’.

‘ ‘t Ouwe Maotje van Durpzicht’ was streng maar rechtvaardig voor haar personeel en ‘meid’ zijn op ‘Dorpzicht’ was een begeerlijke betrekking.

Ds van der Meer-de Wijs noemde haar ‘een kostbare diamant in een onooglijke zetting’. Elke zondagmorgen woonde ze de dienst bij in de Ned.Herv. kerk. Waarbij Jan met haar meeging.

Na het overlijden van haar man in 1879 zette ze het bedrijf voort met de hulp van haar ongetrouwde zoons Jacobus en Frans. Hoe moeilijk waren deze, haar laatste, jaren. 1879 begon zo goed. Maar op de derde Pinksterdag vernielde een hevige storm alle jonge groen. De bomen stonden kaal als in de winter. De bomen waren waardeloos omdat de eerste blaadjes waren afgerukt. Daarna regende het tot diep in het najaar.

Het hooi werd onder water gemaaid en op blote voeten naar hogere plaatsen gedragen. Een gevolg was de leverbot-ziekte onder het vee. Wat daarvan niet stierf vermagerde en gaf geen melk. Het graan schoot door op het land en de weinige aardappelen waren niet te eten.

De wegen vormden een probleem apart. Jan Vader zegt daarvan: ‘Walcherens wegen waren vanouds zeer slecht. Bochtig, onbestraat en vol diepe kuilen. In zomertij was het rijden over de met diepe wagensporen doorploegde wegen een waar kruis. In de herfst waren zij zo modderig en in zo’n erbarmelijke toestand dat ze voor voertuigen onberijdbaar waren. Vaak stonden zij geheel of gedeeltelijk onder water, want een doeltreffende afvoer van het hemelwater bestond er toen nog niet. Het kon niet weg en bleef in de lagere streken staan. ‘’t Opperwaeter’ werd het door de oud-Walcherenaar genoemd. Schoolkinderen uit die laaggelegen gebieden moesten per schuit of op vaders schouders naar school worden gebracht’.

Let wel: zo was het in ‘gewone’ jaren. Hoe moet het dan wel in 1879 en volgende jaren zijn geweest? Want het bleven natte, ongunstige jaren tot 1889. Maar dat heeft opoe Ma niet meer beleefd. Ze overleed in het voorjaar van 1884.

Ruimte en vrijheid. Daarin groeide Jan de eerste tien jaren van zijn leven op. Dit is wat hij van ‘Dorpzicht’ zegt: ‘De grote landbouwschuur, met haar ouderwets rieten dak waarop in voorjaarstij altijd een ooievaarspaar nestelde, stond op een hele afstand van het woonhuis. Zij was vandaar uit te bereiken langs een smal, met lage buxuspalmen omzoomd klinkerpaadje. Langs de hele lengte van de schuur lag een brede keistraat en tussen huis en schuur een grote groentetuin benevens een uitgestrekt erf. Daarachter lag de grote boomgaard. Vanuit de ramen in de voorgevel van het woonhuis dat tegen de straatweg stond, op het zuideinde van het dorp, had men een vrij uitzicht over heel de dorpsstraat. Met de scheve, uit het lood gezakte toren beheerste dit huis vrijwel het dorpsbeeld.’

Ook de omgeving zou hij zich altijd met warmte herinneren. Tussen een zandweg en een smal voetpad, die allebei naar Biggekerke voerden, lag het ‘Walcherse bosje’, een brede strook struikgewas. Een ander voetpad naar Biggekerke heette de ‘schooierspad’. Daar lag ook de Koetsjesweg, die hij als volgt beschrijft: ‘ ..de voor mijn kinderziel zo wonderlijk-geheimzinnige Koetsjesweg. In Meliskerke was het stil en rustig en in de omgeving nog meer, maar in de Koetsjesweg was het stil in de overtreffende trap. Een haast hoorbare stilte, een sfeer die mij lief was. Hij was niet breed, meer wegeling dan weg en slecht onderhouden. De bermen waren aan weerszijden begroeid met tamelijk hoge, overhangende heesters, waardoor er haast altijd een drukkend halfduister heerste. Urenlang kon ik daar vertoeven. Dan zat ik doodstil in de wegberm, de omgeving bevolkend met allerlei wezens uit mijn rijke, kinderlijke verbeelding. Dikwijls bracht ik een aan mijn jongenshart zo dierbare ‘centsprent’ mee om die daar te bekijken.’

Deze ‘centsprenten’ waren onderverdeeld in twintig plaatjes. Als een soort beeldverhaal over de meest uiteenlopende onderwerpen. Zoals: ‘De wydvermaarde historie van Klein Duimpjen en den Wildeman’. Of: ‘De Voornaamste levenstrekken van Napoleon.’ Elk plaatje toonde een episode met daaronder een paar verklarende regels: ‘Klein Duimpjen uit den kool gekropen, komt bij zijn Moeder aangelopen’. Deze platen waren van een miserabele kwaliteit en uitvoering maar door de kinderen fel begeerd. Ze konden op school worden gewonnen bij een wedstrijd in lezen of schoonschrijven met griffel en lei.

Er was de oude ‘Brouwpit’, waar lang geleden de brouwer het nodige water uit putte. In Jans jeugd was het ‘een drassig water, meer moeras den waterplas. In en om de put stonden waterwilgen en tal van andere heestersoorten. Een bladerlaag van vele jaren lag er omheen en altijd hing er de scherpe geur van rottende vegetatie. Bij de Brouwpit splitste de klinkerpad zich in drieën. Links liep een pad naar de Pauwhoek, een laag gelegen en eenzame weidestreek noordoostelijk van het dorp. Rechts lag de ‘oppervloerpad’. Waar die op de weg uitkwam stond het huisje van oom Willem Jobse en zijn vrouw Moei Martien.

Willem Jobse werkte bij zijn ouders op ‘Dorpzicht’. Hij was een bedaard, goedaardig man die zelden kwaad werd. Maar als men hem zover kreeg kon hij gevaarlijk zijn. Zijn vrouw was vinnig en bazig in haar optreden, maar ze had een goed hart. Hun huwelijk was zeker gelukkig. Haar neefje liep na een bezoek aan de Brouwpit graag nog even bij haar langs, o.a. vanwege de ‘spekkebusse’. Het middelste pad liep naar de molen. Daar kwam Jan ook geregeld tot op een kwade dag. Toen had hij argeloos een pal verzet waardoor de molen steeds harder ging draaien. De molenaar kon hem nog maar met moeite in bedwang krijgen voor hij warm liep.

Recht over de oude toren lag de ‘Bergpad’, een stenen paadje dat was genoemd naar een vluchtheuvel die daar ooit had gelegen. Aan het eind van de Bergpad stond het ronde kerkje van de Afgescheiden Gemeente van Meliskerke, door de bewoners ‘knikkers’ genoemd. Voorbij dit kerkje begon het ‘Zoetelandse padje’. ‘Een nietig, doodgewoon paadje dat, wat hoger liggend, het bouwland dwars doorsneed. Maar hoe lief was het mij...’

Hoe vaak had hij het afgelopen samen met oom Jacob. Oom Jacob was de jongste broer van zijn moeder. In die jaren was hij ‘kwekeling’ op de lagere school van Zoutelande. Elke dag maakte hij de voetreis heen en terug. Jan vergezelde hem dikwijls of kwam hem ’s middags tegemoet. ‘Meester Jobse’ wekte in het hart van zijn neefje liefde voor de natuur, voor heel de bezielde en onbezielde schepping en voor God die dat alles had voortgebracht en bleef onderhouden. Hij vertelde het kind uit de bijbel en uit de Vaderlandse geschiedenis. Oom Jacob was Ned.Hervormd maar zeker geen christen in formele of orthodoxe zin. Hij beschouwde de schoonheid in de natuur niet als door de zonde vervloekt maar als een kostbare gave van God. Oom Jacob vond het evenmin verkeerd om voor zijn kleine neef de wondere wereld van het sprookje te ontsluiten. Samen met oom Jacob zocht Jan elfrank (solanum dulcamara). Deze plant groeide in de slootkant en oom Jacob kauwde graag op de stengels.

Oom Jacob deed meer. Hij leerde Jan lezen en schrijven, geschiedenis en aardrijkskunde. Met als gevolg dat deze na een dag lagere school meteen in de tweede werd geplaatst. Daar kwam hij bij meester Verstelle, een jonge man van een jaar of twintig. Een vriendelijk mens die in alles met zijn leerlingen meeleefde. Een jaar bracht Jan bij deze beminde meester door, die het verblijf in de halfdonker, benauwde schoolruimte voor de kinderen wist te verzachten. Daarna vertrok hij naar Urk, waar hij trouwde en zijn verdere leven bleef wonen. Drie en zeventig jaren later kwam Jan weer in schriftelijke relatie met deze toen vier en negentigjarige man.

Oom Frans was het zeker niet eens met de manier waarop zijn jongste broer de kleine Jan voorbereide op het leven. ‘Ie roenkt die kleine smoefel z’n kop zot mee aol die duvelse vertelsels’. Frans, net als zijn broer Jacobus ongetrouwd en nog op ‘Dorpzicht’, was een ruwe, norse man die kon vloeken en bulderen. De mensen noemden hem een ‘babok’ en een ‘bietebauw’ en lieten hem liefst links liggen. Over het verblijf van zijn neef je op de boerderij was hij niet best te spreken. ‘Wat doet dat joenk ier anders as den beêst uutange en den boel opfrete? Laet’n opmietere naer Oostkappel’.

Maar hij paste op dat zijn moeder dat niet hoorde. Toch groeide er door de jaren een mate van vertrouwelijkheid tussen hem en de jongen. Soms nam hij het ventje mee als hij met de wagen naar de ‘zandpit’ reed aan de voet van de duinen bij Valkenisse. Dan werd Jan met een stuk touw aan de ronde van de wagen gebonden. ‘Anders neuk je d’r af’. Geen overbodige voorzorg, want oom Frans had de gewoonte tijdens de rit te zitten dommelen. Verkeer was er toen niet en de paarden wisten de weg toch wel. Ook nam hij zijn neef wel mee naar de kermis in Middelburg, waar hij hem aan allerlei mee liet doen.

Op zomerse zondagen zat hij met Jan in de boomgaard en leerde hem de namen van de fruitsoorten. Zoals de massepeiperen en sukereien, gedragen door bomen met opvallend brede kronen. En de magoggels en Lokkemammen, grote, zware peren. Bordaanappels, geel-groene ganzebouten en de kraaiperen die grootmoeder in stukjes sneed en als krenten meebakte in de ‘kraaikoeken’, een soort oliebollen. Rode en witte ribbingen, die in de oven werden gebakken. Er waren de mooie, gele guldelings, appels die tot in de lente bewaard konden blijven. En nog zoveel andere, lang verdwenen soorten.

Hoe weinigen hebben oom Frans zo gekend....... Was hij in zijn hart dan toch anders? Was al die rauwheid maar schijn? Een schijn die hij ophield omdat dit van hem verwacht werd? Een houding, die hij aflegde als hij alleen was af met de kleine jongen? Oom Frans vlocht kransen van boterbloemen en madeliefjes voor het kind. Hij maakte kettingen van de stelen van paardebloemen en tuiltjes van trilgras. Ook oom Frans kreeg een blijvende plaats in het hart van zijn neefje.

Oom Jacobus was heel anders. Hij was klein van persoon net als zijn ouders. Met een opgeruimde aard maar een zwak karakter. Zijn schaduwkant lag in zijn gierigheid. Hij was ‘erg’ op geld en zijn goedheid strekte zich uit zover het geen geld kostte. Hijzelf noemde zijn ‘gieren en schraevelen’: ‘probere m’n weinige middeltjes ‘n bitje te vergrôten’. Mee daardoor leidde hij een geregeld en onbesproken leven. Feesten bestonden voor hem niet en van vrouwen moest hij evenmin iets hebben, daar die alleen maar geld kostten.

Als zijn broer Frans er weer eens op los vloekte verzuchtte hij: ‘Zwieg toch, zwieg toch! As dat bezocht zal oore. ..! Wa za dat een geld koste! Strek komt de kaorte nog an ‘t ekken van ‘Durpzicht’!’

Jacobus was eerst Ned. Hervormd. Maar op zondagmiddag ging hij ook wel naar het Christ. Gereformeerde kerkje of naar de besloten godsdienstoefeningen in Zoutelande die werden geleid daar een zekere Willem Pleyte. Zijn neefje ging vaak mee en kwam zo ander het gehoor van uiteenlopende sprekers. Hoe goed oom Jacobus de kunst verstond om middeltjes bijeen te brengen spreekt uit het feit dat deze bij zijn overlijden f 80.000.- bedroegen.

De kleine Jan was dooplid bij de Ned. Herv. Kerk. Daar ging hij elke zondagmorgen met opoe Ma heen. Maar door een vaderlijk besluit werd hij genoodzaakt bij zijn grootvader Jan Vader naar de ‘Vraoge’ te gaan. Deze Jan Vader was geboren op 23 september 1819 als zoon van Elisias Janszoon Vader, landarbeider en wonende ‘onder Domburg buijten, en Neeltje Pauwe. Volgens mondelinge overlevering stamt deze familie, net als de Benou’s, af van Franse Hugenoten. In de zeventiende eeuw zouden zij hun woonstreek aan de Gironde hebben verlaten en zich op Walcheren gevestigd.

Over de herkomst van de naam Vader is mij niets bekend. De oorspronkelijke familienaam zou met andere gegevens omstreeks 1760 verloren zijn gegaan. Jan trouwde met Cornelia Adriaanse van de hofstede ‘Houtenburg’ onder Zoutelande. Ze kregen drie zoons, Elizias, Jacobus en Cornelis. Hun jongste kind was een meisje, Neeltje. Jan Vader werd wagenmaker, een bekwaam vakman met een grote liefde voor zijn werk. Hij was een wat excentriek en eigengereid man die in veel zijn eigen mening volgde. Toch een man met grote gaven, intelligent en belezen. Door zijn stroeve en in zichzelf gekeerde aard was hij weinig geliefd.

Dat was hij zichzelf goed bewust. In een brief aan vrienden schreef hij op 22 maart 1886: ‘Mijn natuur had weinig van gezelligheid met menschen eertijds, in ’t heden wordt die gestalte versterkt, aangezien ik treurige en smartelijke ervaringen heb opgedaan in en onder de gemeenschap met menschen, zowel van vromen als van onvromen. Hierdoor word ik op de wacht gesteld en heb iets geleerd van: ‘En vertrouwt niet op een voornaamsten vriend’. Ik denk vrienden dat gij zulks ook bij ervaring hebt leeren kennen. Soms wantrouw ik mijn eigenlievend hart het meest, en dat houdt mij dan terug mijn vrienden te bezoeken staande op wacht tegen mijn ongenood zelfbehagen, en aan de andere zijde ben ik achterdochtig omtrent mijn vrienden, zoo zij onvoorzichtig goed en kwaad geruchte aan mij meedelen; die beide dingen houden mij veel in ’t eenzame, buiten de gemeenschap der menschen’.

Zo bleef hij ook tussen zijn geloofsgenoten een eenzaam man. Dat heeft hem nooit verhinderd om daadwerkelijk deel te nemen aan het openbaar en kerkelijk leven. Net als Willem Willemse Jobse was hij jarenlang raadslid of wethouder. Bij de ‘Kerken onder het kruis’ was hij een geziene voorganger. Als ‘oefenaer’ (lerend ouderling zonder predikantsbevoegdheid) preekte hij in hun kerkgebouw te Aagtekerke. Hij hield catechisatie in de woning van Arjaan Melis te Meliskerke.

Zijn kleinzoon zegt daarover: ‘Nog leeft het in mijn herinnering dat de oude man, op de eerste lesmorgen in het Nieuwjaar, altijd een tabaksdoos vol ‘kluten’ (halve stuivers) meebracht. Iedere leerling werd er, bij wijze van Nieuwjaarsgifte één toebedeeld. Zijn kleinzoon had blijkbaar een schreefje voor, want mij werden er twee in de gretig opgehouden hand gestopt, wat toen voor een zevenjarige jongen een heel bedrag betekende. Waar het mij betrof ging de uitreiking vergezeld van een ernstige vermaning: ‘t Geldsbedrag pront aan grootmoeder overdragen hoor! ‘s Heeren geldelijke gaeven binne te kostelijk om ze te versnoepen of op ’n onnutte wieze te bestêen’.

Omstreeks 1870 deed hij de wagenmakerij over aan zijn oudste zoon Elizias. Samen met zijn tweede vrouw Catharina Janse rentenierde hij daarna in een woning naast het bedrijf. Rentenieren? Vanaf die tijd legde hij zich volledig toe op het kerkelijk werk. Dit bracht hem ook op tal van andere plaatsen waar hij de gemeente voorging. Zoals in Middelburg, Bruinisse, Scherpenisse, Dinteloord, Willemstad, IJsselstein en Benthuizen. Voor hem is dus de pas geopende spoorlijn van veel nut geweest.

Hij voerde een uitgebreide briefwisseling. Enkele van zijn brieven bleven bewaard in het boekje: ‘Eenige brieven van den Eerwaarden Heer Jan Vader’ verzameld door A.Janse, Ger. leeraar te Barneveld. In 1883 kwam er een scheuring onder de leden van de ‘Kerken onder het Kruis’ op Walcheren. Aanleiding daarvan was het aanstellen van een predikant voor Walcheren.

Er werden twee kandidaten gesteld: David Janse uit Oostkapelle en Jan Vader. Beiden waren reeds als voorganger werkzaam. De keuze was niet gemakkelijk en liep uit op een grote beroering. Elke kandidaat had zijn eigen aanhang en het werd een droeve broederstrijd. Op de algemene vergadering in Middelburg kreeg David Janse de meeste stemmen. Jan Vader verloor, wat goeddeels was te wijten aan zijn stugge aard.

Hoe zelden lachte hij. ‘Er is maar weinig reden tot vreugde in dit Mesech der ellende’ meende hij. Vooral op aandringen van zijn zoon Elizias weigerde hij zich bij deze keuze neer te leggen en de scheuring werd een feit.

Uit eigen middelen stelde hij grond en geld beschikbaar voor de stichting van een eigen kerkgebouw in Meliskerke. Daar bleef hij voorganger tot zijn verscheiden in 1901. Toen zijn zoon Elizias hem op zijn sterfbed vroeg: ‘Vader, is er nog iets te zeggen?’ antwoordde hij: ‘Nee jongen, de sprekerstijd is voor je vader vaarbij, hij heeft genoeg gezegd.’

De rouwkaart luidde: ‘Heden overleed in de zalige verwachting des eeuwigen Levens onze geliefde echtgenoot, Vader en behuwd- Grootvader en Overgrootvader de Heer Jan Vader, in het leven voorganger bij de Gereformeerde Gemeente te Meliskerke in de ouderdom van bijna 82 jaar. Meliskerke, 14 juli 1901.’

Onder de velen die zijn baar volgden naar het graf was ook Ds .Pieneman, een van zijn weinige vrienden, die zo vaak bij hem had gelogeerd en gelezen in zijn vele boeken. Bij deze opa kwam Jan dus op catechisatie en, naarmate hij beter leerde lezen, vaker bij hem aan huis. Want ook zijn kleinzoon werd door het boekenbezit aangetrokken. Uren bracht Jan door in het kleine kamertje met de rijke boekenschat.

Grootvader Jan stelde de weetgierigheid van zijn kleinzoon op grote prijs. Toch werden die twee nooit vertrouwelijk met elkaar. Hun aard leende zich daar niet toe.

Kleinzoon Jan zou veel later van zichzelf zeggen: ‘...want zelf bezit ik een gesloten karakter en er zijn in mijn lange leven zeer weinigen geweest aan wie ik mij geheel en al kon geven’. Hij zegt verder: ‘Het is wel eigenaardig, dat deze zielsgesteldheid bij vijf generaties van mijn familie aanwezig was en is’.

Net zomin als de Jobse’s hield grootvader Jan een oog op wat de kleine jongen allemaal las. Die had totaal geen belangstelling voor de ‘ouwe schrievers’ Dat valt te begrijpen. Werken als dat van Ds.Nicolaas Schiers: ‘De Waare Godzaligheid voor de Waare Oprechte Fijne’ zullen een jongen van tien jaar zeker niet aanspreken. Die bladerde liever in de grote statenbijbel van Pieter Keur om de prachtige platen te bekijken. Of in de ‘Joodse Historieen’ van Flavius Josephus en ‘t Ontroerde Nederland’ van Fruijter. Van de Middelburgse predikant Abraham van de Velde was er ‘De Wonderen des Allerhoogsten’. In de ‘Christenreize’ van John Bunyan bekeek Jan de plaatjes met voorstellingen van duivelse monsters die de reiziger op zijn tocht door het aardse tranendal belagen.

De dag kwam dat Jan ook zijn geliefde omoe Ma verloor. Dat was in de lente van 1884. Jan’s moeder was de dag tevoren juist op bezoek geweest vanuit Oostkapelle. Aan haar sterfbed waren vier van haar zoons aanwezig: Willem, Zacharias, Martinus en Frans. Jacobus, die tot het laatst steun bij haar had gezocht en gevonden, trok zich die dag in stilte terug.

Het jaar daarop liep de pacht af. Jacobus en Frans besloten die niet meer te verlengen. In mei 1885 werd de hele inspan verkocht. Met een gehuurde veerwagen verliet Jan samen met zijn ouders de wereld van zijn jeugd, waarvan hij nog een laatste plaatje zag door de kleine opening achter in de huif.

In Oostkapelle

Een rit door de meiavond in een veerwagen. Zijn moeder voelde wat er in haar zoon omging. Eenmaal had ook zij afscheid genomen van diezelfde, vertrouwde wereld. Bij haar vond de jongen troost. Tijdens die rit ontstond tussen moeder en kind een band voor het leven.

Jan was 10 jaar toen hij thuis kwam. Thuis? Het werd een vreemde ervaring. Daar waren twee broertjes en een zusje die hem nauwelijks kenden. Voor wie hij weinig meer kon betekenen dan een inbreuk op hun leventje. Een eigen slaapplaats was er niet. Die werd gevonden in de bedstee op zolder. Naast de volwassen knecht van vader, een man met een lastige aard die niets van de jongen kon verdragen. Met alle gevolgen daarvan.

Ook op school duurde het lang voor hij door de andere kinderen werd aanvaard. Zijn lichaamsgebrek speelde daarbij opnieuw een rol, maar nu veel venijniger, want hij was nu een stuk ouder. Op vrije middagen liep hij nog dikwijls naar de Aagtekerkse grindweg. Daar zat hij in de graskant en keek naar de toren van Meliskerke. Daar kwamen de tranen en verzachtten het verdriet in zijn kinderhart.

Als deel van moeders erfenis was ook het groengeverfde boekenkastje van grootvader Jobse naar Oostkapelle gekomen. Dit kastje kreeg Jan en de jongen was er dolblij mee. Al spoedig groeide zijn boekenschat. Naast de boeken van Fenimore Cooper kwamen de rode bandjes van Gustave Aimard en de blauwe van Jules Verne. Deze kwamen toen op een kwartje per deel. Het werd een bont allegaartje, want ook nu liet men hem zijn gang gaan.

Zo verzamelde hij in zijn hoofd een ‘woelige massa waardevol graan vermengd met heel veel onkruid.’ Van Geraert Brand had hij ‘Het Leven en de Bedrijve van den Hoog-edelen Heere Luitenant-Admiraal Michiel Adriaenszoon de Ruyter’.

Maar ook een boekje zonder band met de blijspelen van Gerbrand Adriaenszoon Bredero en zelfs Cats’ ‘sinne- en Minnebeelden’. Wel een grote tegenstelling met de boekjes op school zoals ‘De Torenwachter’ en ‘Veelkleurige bloemen’. Maar een kind leest over veel heen waar het nog niet rijp voor is.

Van lieverlee kwam een verandering ten goede in zijn verhouding tot de andere schooljongens en de tijd kwam dat hij als volwaardig lid van een bende deugnieten werd aangenomen. Tot groot verdriet van zijn vader: ‘Als het met die jongen maar goed uitkomt moeder. Hij valt van het een in het ander. Dat loopt slecht af’. Waarna hij gewoontegetrouw besloot met: ‘Kiek ’t maer is achteran’.

Weer kwam er iemand in zijn leven die een goede invloed op hem had. Op een dringend verzoek van de leidster, juffrouw Marie Lantsheer, werd Jan met zijn broertjes Willem en Jacobus en zijn zusje Cornelia naar de zondagschool gezonden. Juffrouw Lantsheer was een gelovig Christin en haar levensdoel was hetzelfde als dat van haar leermeester T.M.Loman, de stimulerende ziel van het zondagschoolwerk in Nederland: ‘Het beeld en het werk van de Heiland aan de jeugd te tonen en die liefde voor Hem, de liefdevolle Kindervriend, in te prenten’.

Het schooltje werd door haar geleid en grotendeels uit eigen middelen gefinancierd. ‘Daar leerden en zongen wij de schone liederen van Sanky, Moody en vele anderen. Het ‘Er ruist langs de wolken’ van Gerdes, het ‘scheepjen onder Jezus' hoede’, ‘De Heer die in de Hemel woont’ en ‘Er gaat door alle landen’. Ook het mooie Kerstlied ‘stille nacht’. Een aantal teveel om te noemen’. In tegenstelling tot de wraakgierige Godheid die hen in vreesaanjagende bewoordingen van orthodoxe kant werd afgeschilderd vertelde zij de kinderen op haar overtuigende wijze van een God vol liefde. Onder elkander spraken deze al spoedig over: ‘De God van de juffrouw’

‘De zondagsschool van juffrouw Lantsheer. Ere zij haar nagedachtenis. Het is Gode alleen bekend van hoe rijke zegen haar arbeid is geweest’.

Tussen zijn elfde en dertiende jaar maakte Jan nog menige keer de lange wandeling heen en weer naar Meliskerke. Naar grootvader Jan met zijn boeken. Tot hij ook daar weinig stof meer kon vinden om zijn weetgierigheid te bevredigen.

Het werd 1888. De schooltijd was voorbij. Van verschillende kanten was er bij zijn vader op aangedrongen om Jan verder te laten leren. ‘Moeder had ook geprobeerd om vader daartoe over te halen. Ze werd daarbij gesteund door oom Elizias uit Meliskerke. Oom Elizias, de oudste broer van vader, was een intelligent man en voor die tijd zeer ontwikkeld.’ ‘’t Is zonde van de knappe jongen om het naast de schaafbank te zetten’ had hij gezegd.

Meestal zag vader Cornelis op tegen zijn oudere en ook veel vlottere broer. Maar deze keer was alle aandrang vergeefs. ‘Leren? En een schoolvos worden? Daar wordt een mens niet beter van. En ik heb de jongen in de zaak nodig, afgelopen. Ik wil er verder geen woord over horen!’

Cornelis Vader was geboren in Meliskerke op 22 april 1851. Streng Calvinistisch opgevoed werd hij zijn hele leven achtervolgd door het beeld van een boze, wrekende God Die hem eenmaal zou verdoemen. Daardoor had hij een nooit rustende vrees voor de dood en dat werd hem tot een obsessie. Bovendien had hij een zwak gestel. Voortdurend hield hij zich bezig met zijn (echte of vermeende) kwalen. Er gingen weinig dagen voorbij dat hij zijn vrouw niet verzekerde dat het weer zo helemaal mis was en nu wel niet lang meer zou duren.

‘Toch was vader van nature een goed mens en zeker geen slechte vader. Hij plaatste zichzelf nooit op de voorgrond en was een even bekwaam vakman als zijn vader, met een zelfde liefde voor het vak.’

Cornelis Vader was eerst lid van de Gereformeerde Gemeente te Aagtekerke. Maar hij bezocht die kerk nooit vanwege zijn zwakke gestel. Toen na de Doleantie de Gereformeerden ook in Oostkapelle de beschikking kregen over een eigen kerkgebouw sloot hij zich daarbij aan op aandringen van zijn vrouw.

Maatje Jobse werd op 13 november 1854 geboren. Ze was er een van een tweeling, maar haar zusje Martine overleed al spoedig na de geboorte. Maatje was de lieveling van haar vader. Ze had hetzelfde zonnige karakter. Ze heeft een zorgelijk leven gehad. Al meteen was er na haar huwelijk de moeilijke financiële situatie, die ook verder in haar trouwen nauwelijks verbeterde. Voor een complete menwagen, het werk van zes weken, ontving haar man niet meer dan f 85,-.

Dan was er haar zoon Willem. Willem kreeg op vierjarige leeftijd hersenvliesontsteking. Daarna bleef hij geestelijk gestoord al was hij soms weken achtereen ‘helder’...

Er was de zware druk die zij bij voortduring ondervond van haar man. Gevolg van dit alles was dat zij in 1891 een geestelijke inzinking kreeg. Er kwamen lange perioden van schijnbaar herstel, maar werkelijk genezen deed zij nooit meer. Zij was tot 1886 Ned. Hervormd. In dat jaar ging zij over naar de Dolerenden. De laatste jaren van haar leven bracht zij beurtelings door bij haar kinderen. Zij overleed in 1930 ten huize van haar jongste zoon Elizias in Middelburg.

Met de beslissing van vader Cornelis verdween de hoop van Jan dat hij misschien toch nog verder zou mogen leren. Vooral ook dit feit heeft bijgedragen tot de moeilijke verhouding zoals die levenslang tussen vader en zoon aanwezig is geweest. Wel legde Jan zich in de loop van de jaren bij de omstandigheden neer, maar echte liefde voor het wagenmaken heeft hij nooit opgevat. Toch werd ook hij onder de leiding van zijn vader een uitstekend vakman.

Dat de stroeve samenwerking tussen die twee toch vruchten kon dragen bewijst het volgende stukje dat hij daarover in 1963 schreef:

't WAEGENTJE

Hoewel niet zo lang in gebruik als de andere vervoer- en landbouwwerktuigen, wil ik hier toch een beschrijving geven van een op Walcheren algemeen bekend vervoermiddel: 't Waegentje. Een wat misleidende benaming, want anders wordt elk tweewielig voertuig op Walcheren met de naam ‘karre’ aangeduid. Elders noemden wij reeds de karette, de karooi en d’andkarre of handkar. Haast nog meer bekend is de op elke hofstee aanwezige driewielskar, meestal kortweg ‘de karre’ genoemd.

De elders gebruikte naam ‘huifkar’, waarmee een veerwagen aangeduid wordt, zal men door de mond van een Walchenaar nooit horen. Vroeger, voor 1890, sprak men hier wel van een ‘uvewaegen’, waarmee een menwagen met losse huif werd bedoeld, maar toen de veerwagens algemeen in gebruik kwamen werd deze benaming spoedig vergeten. 't Waegentje is een handkar op twee wielen, dus geen waegentje. De wieltjes zijn, in vergelijking met die der andere karresoorten, zeer klein. Hoogstens 50 à 60 cm. in middellijn. Er zijn enkele veel grotere waegentjes, maar de overgrote meerderheid loopt in vorm en grootte zeer weinig uiteen. Toen de eerste in gebruik kwamen, ca 1880, waren het eenvoudige, langwerpig houten bakken op wielen, zonder enige versiering en grof bewerkt.

Zij verschilden van de bekende handkarren slechts daarin, dat de zijstukken van achteren wat opliepen, dus breder waren dan van voren. Ook bezaten zij geen steker of lang handvat maar een boom, waarmee zij voortbewogen werden.

Later, omstreeks 1890, werd dit geleidelijk anders. Mijn vader, destijds wagenmaker te Oostkapelle, was een zeer kundig vakman. Iemand die inderdaad leefde voor zijn bedrijf. Zijn streven was steeds gericht op verbetering en vervolmaking van de landbouwartikelen en werktuigen die in zijn werkplaats werden vervaardigd.

Een bescheiden, weinig spraakzaam man, maar iemand die een open oog bezat voor de schoonheid van vorm en lijn. Hij begon ‘waegentjes’ af te leveren, die vervaardigd waren naar het model van de bekende Walcherse menwagen. Dus een bak met gebogen zijladders met sluitboom en achterbord. De eerste en de laatste met dwarsscheden in elkaar gewerkt.

De onderdelen zaten aan elkaar wast, dus konden niet uiteen genomen worden, zoals met die van de menwagen wel het geval was. Van voren was de bak van het wagentje open, maar hij kon afgesloten worden met een tussen latjes geschoven voorplankje. Toch was daar van voren de zwakste plek van ’t waegentje. Want als het zwaar geladen was, bijvoorbeeld met zakken aardappels, bestond altijd het gevaar dat de zijkanten de druk niet konden weerstaan en de scheden af zouden breken.

Om dat te voorkomen werd een lang ijzer met op de einden een oog gebruikt. Ogen, die over de tuiten der zijladders konden worden geschoven. Om zo het uitwijken en afbreken te beletten. Het voorplankje werd alleen gebruikt bij het vervoer van losse materialen: zand, grind, aarde e.d.

Aan de voorkant was onder het wagentje een flauw gebogen boom van ca. 1 meter lengte bevestigd. Deze boom werd met schroeven aan de bodem vastgemaakt. Op het einde van voren was er een handvat in aangebracht voor het sturen. Dat wil zeggen om het voort te duwen of te trekken. Doorgaans gebeurde het eerste; voortgetrokken werd het voertuig alleen als er een zeer zware vracht vervoerd moest worden. O.a.in de tijd van het rooien twee mud aardappelen, een last van ongeveer 150 kg. Maar dat was wel het maximum gewicht dat het wagentje kon dragen.

Onderaan de boom, onder de bak, was een stevig ijzer aangebracht waarop de wagen kon rusten. Het hele voertuigje werd in helle, levendige kleuren opgeschilderd. De wieltjes vermiljoenrood, de bak en handboom heldergroen en het binnengedeelte azuurblauw. De bovenbomen van de zijladders, de ijzers en het achterbord werden zwart afgezet. Een enkele maal, maar wel zeer zelden, kreeg de bak van binnen geen blauwe maar een rode kleur als die van de wielen.

Toen ik in 1908 mijn vader als wagenmaker opvolgde, waren deze wagentjes in onze woonplaats algemeen in gebruik. In de loop der tien jaren dat ik als patroon het bedrijf uitoefende hebben tientallen nieuwe wagentjes mijn werkplaats verlaten.

Het waren voertuigjes die veel tijd en arbeid vergden en rijk werd de vervaardiger er niet door. Want zonder het ijzerwerk dat de smid leverde en aanbracht kregen wij er de kapitale som van vijfentwintig gulden voor uitbetaald. Thans, in 1963, zouden ze zeker wel het viervoudige kosten.

Met dat al waren het inderdaad sierlijke voertuigjes, schoon van vorm en lijn en iedere vakman, die zijn ziel niet enkel aan het geld had verkocht, kon er met recht trots op zijn als hij zo’n wagentje, het werk van zijn handen, de werkplaats uit zag rijden.

Iedere boerenarbeider, ook hij die slechts een minuscuul lapje grond bezat of huurde en zelfs de meeste dorpelingen waren een ‘waegentje’ rijk. Waarlijk niet zonder reden! Want het was inderdaad een echt manusje-voor-alles. Men kon haast niet iets opnoemen dat er niet mee vervoerd werd. De werkman reed er zijn pak tarwe mee naar de molenaar en haalde het als meel weer terug. Het kleine kampboertje bracht er zijn veldvruchten mee van het land in de schuur en haast iedereen voerde er in de rooitijd zijn aardappelen mee naar huis. Wie van de dorpelingen zand nodig had reed met zijn waegentje om de benodigde hoeveelheid naar de ‘zandpit’ in de duinen.

Zelfs deed het vaak dienst als kinderwagen. De schoolbengels van tien-twaalf jaar werden gelast er de kleine kleuters mee rond te rijden om ze zoet te houden. Een taak waar ze meestal gruwelijk het land aan hadden. Op een vrije zaterdag als de zon heerlijk scheen en ze zo fijn in het bos en aan het strand zouden kunnen spelen of wilde eendeneieren zoeken. En dan met ‘het joenk’ rond te moeten rijden. Stel je voor! Zeker is dat het waegentje in een lang gevoelde behoefte voorzag. Voor zij er waren moest ieder die geen paard of voertuig bezat, alle lasten per kruiwagen vervoeren. Ofwel met een zware en onhandige handkar. Met het nieuwe waegentje kon zelfs een bengel van tien jaar met gemak lasten van meer dan 100 kg.vervoeren.

Uiteraard had dit tot gevolg dat iemand die eenmaal het gemak van het waegentje had leren kennen, het voor geen geld meer wilde missen. De oude kruiwagen bleef voortaan rustig in het schuurtje staan en werd zelden meer voor de dag gehaald.

Eigenaardig was het wel dat Oostkapelle vrijwel het enige Walcherse dorp was, waar de waegentjes in zo groot aantal werden gebruikt. Kwam het omdat wij, de wagenmakers van die gemeente, ons er steeds op toelegden ze te verbeteren en te verfraaien? Mogelijk wel, ik zou het niet durven zeggen. Maar een feit blijft het dat zij op de omliggende dorpen slechts sporadisch voorkwamen. Nog altijd kan men ze te Oostkapelle op en buiten het dorp aantreffen en het ziet er voorlopig niet naar uit dat zij spoedig geheel zullen verdwijnen, zoals helaas met de sierlijke veerwagens het geval is geweest’.

De weinige uren die Jan in die jaren voor zichzelf had, gebruikte hij om. .. te lezen. Veel waren dat er niet, want de werktijden lieten weinig ruimte. In de zomer werd er gewerkt van ’s morgens 5 u. tot ’s avonds 8 u. en in de winter van 7 u. tot 8 u.in de avond.

Op zondagmorgen liep hij met zijn broer Willem vaak naar Aagtekerke, waar grootvader preekte. Van de preek hoorden ze weinig of niets, maar beiden waren blij met de lange wandeling heen en weer.

Ook liep Jan op zondagen meermalen naar ‘stad’ en onder het gehoor van Ds.Klaarhamer. Met anderen dronk hij dan ’s middags koffie bij een geestverwant. Daar ging oom Elizias, de oudste broer van zijn vader, voor in bijbellezing en gebed. De ‘barre winter van ’t negentig’ kwam. Het begon te vriezen op 17 november en bleef dat met weinig onderbreking doen tot in maart. Maar er werd gewoon doorgewerkt. Moeder bracht ‘s morgens warme cognacgroc in de werkplaats ‘om te ontdooien’, wat men haast letterlijk op kon vatten.

De 30e december was een van de koudste dagen. Jan werd door zijn vader naar de stad gestuurd om de jaarrekeningen op te halen. ‘En een pak draednaegels meebrienge van de maljenier’ voegde vader aan de opdracht toe. Bij omstandigheden als een wandeling van 20 km. door het poolweer en dat een pak ‘draednaegels’ 5 kg. woog werd in die dagen niet stilgestaan.

Jan ging op weg. Bij de ‘Zwanenburgse poort’ (tussen Oostkapelle en Serooskerke) passeerde hij een boer uit de buurt. ‘ ‘t Ies vliegt deu de lucht joen, zie j’t?’ De man had gelijk. Miljoenen ijskristalletjes zweefden door de heldere lucht. Daarin speelde het zonlicht in allerlei kleuren. Een zoemend geluid klonk dat deed denken aan bijen. Dit wondermooie verschijnsel duurde maar kort. In heel zijn verdere leven heeft hij nooit meer iets dergelijks gezien.

Ook voor Jan kwam de tijd dat hij zijn eerste werkstuk moest maken. Dat ging zo: Voor zijn vader op een donderdag naar de stad ging zei hij: ‘Maak vandaag maar eens een raampje voor een spitlijn. Hier is hout. Zorg dat je niets verzaagt. Niet gauw en lukraak, maar goed werken, denk er om’.

Jan deed zijn best en het werk slaagde boven verwachting. Bij vaders thuiskomst werd het met stille verwachting getoond. Hij bekeek het nauwlettend en knikte: ‘Hm, het gaat al vrij goed, maar nog niet helemaal zo als het wezen moet. Straks zal ik hout uitzoeken, moet je er maar eens een maken dat nog beter is’. Meteen sloeg hij het raampje op de hoek van de Schaafbank in stukken.

Aan de negentiger jaren bewaarde Jan geen aangename herinnering. Het vak werd met tegenzin geleerd en de vrije tijd werd meer en meer in de kroeg doorgebracht. Een logisch gevolg voor een jongen die bijna volwassen is en de toekomst zonder hoop tegemoet ziet.

In 1898 kwam er ineens verandering in deze houding. Op een feestdag in de stad ontmoette hij Adriana Midavaine. Zij kwam ook van Oostkapelle en laat in de avond gingen ze samen naar het dorp terug. In de vrije uren die zij samen doorbrachten in de stille bossen en de vronen verdiepte zich hun vriendschap en groeide uit tot hun huwelijk in 1900.

Het werd een gelukkige verbintenis. In 1906 werd hun zoon Cornelis geboren en in 1912 hun dochtertje Suzanna. Intussen was Jan een man geworden die het vak volledig beheerste.

De verhouding met zijn vader was er niet op verbeterd en evenmin diens gezondheid. In 1908 nam Jan de zaak over. Zijn jongste broer Elizias werkte bij hem. Deze was toen 22 jaar en woonde nog bij zijn ouders die nu rentenierden in een huisje aan de Molenweg.

Verder werkte er een leerjongen, die nog al eens wisselde. Op aanraden van een kennis uit Amsterdam werd een oliemotor aangeschaft die een lintzaag en een boormachine aandreef. Maar het zag er naar uit dat de beste tijd van het wagenmaken voorbij was. Het werd 1914 en de mobilisatietijd begon. Ook zijn broer Elizias werd opgeroepen en deed vier jaar dienst bij de troepen die de grens (aan de Belgische kant daarvan waren de Duitsers) bewaakten.

In 1918 werd de wagenmakerij verkocht. Jan werkte daarna korte tijd als boomkoper voor een houthandel uit Hillegersberg. In datzelfde jaar begon Jan bijen te houden. Van het imkeren maakte hij diepgaand studie en na korte tijd beschikte hij over 5 kasten en 3 korven. Deze stonden in de tuin achter de wagenmakerij, want Jan bleef tot 1922 in de woning wonen. Op de zolder stonden soms vele tientallen potjes honing. Deze werden voor een groot deel op de buitenplaatsen verkocht door z’n zoontje Kees.

Kees had het niet erg op de bijen. Als hij na schooltijd thuiskwam (hij volgde de H.B.S.in Middelburg) en hij bracht zijn fiets in het schuurtje werd hij vaak gestoken.

1918-1921 waren de jaren van de ‘spaanse griep’. Deze epidemie trok de hele wereld rond en kostte naar schatting 25 miljoen doden. Jan verloor zijn vrouw aan deze ziekte. Ze overleed in het kraambed, samen met hun pas geboren zoontje Willem.

Deze periode van Jan’s leven werd afgesloten met het beeld van de geliefde vrouw en moeder die samen met haar kindje in dezelfde groeve ter ruste werd gelegd. Datzelfde voorjaar, op 14 mei, overleed ook zijn vader. Cornelis Vader was toen 86 jaar.

Ook toen ging het leven verder en eiste door zijn zoon van 13 en zijn dochtertje van 6 jaar alle aandacht op. Jan hertrouwde op 27 juli 1921 met de veel jongere Jacoba Schoe, die tevoren de zorg vaar het huishouden op zich had genomen. Kort daarna, in 1922, verliet Jan met zijn gezin Oostkapelle.

Moeilijke jaren

Hij kocht het hofje ‘Klein Poppenroede’ aan de Seisweg onder Middelburg. Daar wilde hij zich gaan toeleggen op het kweken van groenten en kleinfruit. Hiertoe miste hij de nodige vakkennis. Bovendien weigerde hij de adviezen op te volgen van schoonvader Adriaan Schoe, die daar veel meer van afwist. Eigengereidheid was en is nog een familietrek van de Vaders en bij Jan werd dat nog versterkt door zijn driftige aard.

Ook de slechte tijd werkte tegen en kort na de geboorte van hun zoontje Adriaan in mei 1924 werd het bedrijfje verkocht. In de Seisstraat werd een achterhuis betrokken. Daar werd hun dochter Maatje geboren in november 1925. Jan werkte toen voor eigen rekening als huisschilder. Dit leverde niet genoeg op om het gezin te onderhouden en de opbrengst van ‘Klein Poppenroede’ moest worden aangesproken.

In 1926 verhuisden ze naar de Schroeweg, waar het dochtertje Pieternella werd geboren.(juni 1927). In de Schroeweg maakte hij kennis met Geert de Witte. Geert was tuinman geweest op het buiten ‘Veldzigt’. Hij hield nu een bloemkwekerij vlakbij de woning van Jan.

De kennismaking ging zo: Toen Jan op een keer op weg naar huis de tuin van Geert passeerde sprak deze hem aan. Ze praatten wat samen waarna Jan hem goeden avond wenste. ‘Er is een tijd van komen en er is een tijd van gaan’ merkte Geert toen op.

Waarop Jan antwoordde: ‘Dat heeft men meer vernomen, maar heeft men het ook verstaan?’

Geert uitte een krachtterm en zei toen: ‘Jie bin geên boer! Je moet is ankomme!

Ze werden vrienden en bleven dat tot de dood van ‘baas de Witte’ in 1945.

Jarenlang lazen ze samen het populair-wetenschappelijk blad ‘Universum’ en menige avond zaten ze samen tot in de kleine uurtjes en wisselden van gedachten o ver allerlei onderwerpen. Dat bleef zo toen Jan weer verhuisde naar de 17e-eeuwse woning naast de inrijlaan van ‘Veldzigt’ voor aan de Oude Vlissingse weg.

Daar werden nog drie kinderen geboren: Willem (1929), Wilhelmina (1931) en Jacobus (1933).

In 1930 verloor Jan zijn moeder, die de laatste jaren van haar leven om beurten bij haar kinderen had doorgebracht. Een jaar later trof hem een nieuw verlies. Zijn dochter Santje was sinds enkele jaren op de Vrije school in Den Haag (hierover later meer).

Tijdens een treinreis naar huis vatte ze kou voor een geopend raam en de gevolgen daarvan kwam ze niet meer te boven. Ook Jan’s oudste zoon Cornelis was al jaren van huis. Na een diensttijd in Indië als koloniaal vestigde deze zich voorgoed in Den Haag.

Aan de Oude Vlissingse weg werd sprake van wat Jan later zelf noemde: ‘de opbloei van een laat geluk’. En het waren gelukkige jaren daar die voor de gezinsleden tot hun mooiste herinneringen werden. Op aanraden van zijn vriend Geert begon Jan in 1933 met de aanleg en het onderhoud van stadstuinen. Dit mooie vak werd hij in korte tijd meester.

Hij leerde een onwaarschijnlijk groot aantal planten kennen bij hun Nederlandse en wetenschappelijke namen, waarbij ook het grootste deel van de wilde flora op Walcheren. Hij kreeg hierdoor weer nieuwe relaties en sommige daarvan groeiden uit tot jarenlange vriendschap.

Zo ontmoette hij ook de heer P.Bouman, toen nog leraar geschiedenis aan de R.H.B.S. in Middelburg. Ook na diens vertrek uit Middelburg bleef Jan tot zijn heengaan in relatie met de heer Bouman en zijn echtgenote.

In die jaren werd de Oude Vlissingse weg weinig gebruikt. Toen het kanaal Veere-Middelburg na 1870 naar Vlissingen werd doorgetrokken werd een nieuwe weg tussen beide steden aangelegd. De oude weg bleef in hoofdzaak nog in gebruik voor het plaatselijk verkeer. Daardoor bleef hij gespaard voor modernisering en behield zijn vele bochten en mooie beplanting met olmen en struikgewas. De schoonheid van deze weg verwierf landelijke bekendheid tot de overstroming ook daaraan een einde maakte.

De tuin die Jan achter het huis aanlegde bevatte ongeveer 200 soorten bloemen. Van de eerste lentedagen tot laat in de herfst was er een rijkdom aan bloemen. De tuin lag tussen twee groepen hoge coniferen (Taxus baccata). Met het huis aan de noordwestkant lag hij naar het zuidoosten open. Aan een kant vormde een hoge schutting de afscheiding tussen de groep taxus en de tuin. Tegen die schutting groeiden rose en rood bloeiende rozen en vormde zo een mooie achtergrond voor de grote border.

Tussen het kind, dat aan de hand van oom Jacob de schoonheid van bloem en plant leerde zien en die man die deze rijkdom voor zijn eigen kinderen ontsloot lag nu een halve eeuw. Dacht hij ook daaraan toen hij de raad om de bloemen weg te doen en vanwege de slechte tijd groenten te gaan telen afsloeg? Want de tijd was niet best, de malaise en daardoor de werkeloosheid zette door en het viel Jan steeds moeilijker om met schilderen in de voornaamste behoeften van zijn gezin te voorzien. De laatste financiële reserves die nog over waren van de verkoop van ‘Klein Poppenroede’ gingen op. 1936 bracht het dieptepunt.

Daarna ging het beter, want intussen had Jan voldoende tuinen verworven voor geregeld onderhoud. Daarnaast kocht hij fruit in o.a.op de hofstee ‘De Eendracht’ onder Nieuwland en verkocht dat na sortering en verpakking door naar Holland. Groninger Kroon, Present van Engeland, Sterappel en Dubbele Bellefleur waren er enkele van.

Van al die zorgen merkten de kinderen weinig of niets. Hun enigste financiële bemoeiing beperkte zich tot het wegbrengen van de wekelijkse huur ad. f 2.50.

In diezelfde dertiger jaren werd een nieuwe wereldoorlog voorbereid. Ook daarvan beseften de kinderen weinig. Ze hoorden wel van de Spaanse burgeroorlog, van namen als Abessinië en Sudeten-Duitsland. Of zagen treinen met blauwe lichten voorbij rijden tijdens een luchtbeschermingsoefening. Maar veel zegde hun dat niet.

Op winterdagen, voor de olielamp werd aangestoken, zaten ze rond de ‘plattebuuskachel’ waarvan de pot rood opgloeide in het vallende duister. Dan luisterden ze naar de fantastische belevenissen van figuren als ‘Kees Klak uut Ogelande’ die vader voor hen deed leven tot moeder uit de keuken kwam en vader opstond om de ‘blinden’ te sluiten.

De oorlog

In 1939 kwam de mobilisatie. Er reden treinen met soldaten en materieel voorbij. Maar de eerste kennismaking met de werkelijke oorlog begon voor Jan en zijn gezin toen vroeg in de morgen van 10 mei 1940 de zware luchtdoelbatterij bij Souburg in actie kwam. De scherpe knallen van de schoten wekten de kinderen. ‘Het is oorlog’ vertelde vader hen en aan de klank van zijn stem hoorden ze dat oorlog heel ernstig moest zijn.

Al vroeg in de avond kwamen de eerste Franse troepen voorbij Middelburg. De twee oudste jongens stonden urenlang bij de kanaalbrug toe te kijken. Vader bleef thuis en luisterde naar de radio en probeerde zich uit de stroom van onsamenhangende en tegenstrijdige berichten een beeld van de situatie te vormen.

Blijkbaar ging de aanvoer over de Schelde de hele nacht door want de andere morgen trokken ook over de Oude Vlissingse weg allerlei voertuigen en honderden infanteristen voorbij. Het bleef een bewogen week.

Op ‘Veldzigt’ werd een Frans stafkwartier gevestigd. Telkens weer vlogen Duitse vliegtuigen over en dreunde het afweergeschut. Troepen met allerlei materieel, waarbij veel met paardentractie, kwamen voorbij of stonden onder de hoge olmen van de weg en langs de inrijlaan van ‘Veldzigt’.

Dan waren er de vele geruchten over de vermeende stand van de oorlog. Jan zag en hoorde alles met bezorgdheid aan. Ook vrijdag 17 mei begon met geschutvuur, maar nu klonk het verderaf.

De Duitsers waren de aanval op de Sloedam begonnen. Al vroeg die morgen stonden tientallen Franse soldaten zich bij Jan in de tuin te wassen en te scheren. Zijn vrouw deed boodschappen in de stad. Ze kwam thuis met het gerucht dat de Fransen in Breda zaten. Maar uit het voortdurend schieten in de verte begreep Jan dat de werkelijkheid anders moest zijn.

Rond negen uur kwam een agent van politie het bruggetje over. Hij bracht de bewoners langs de Oude Vlissingse weg het advies van de burgemeester om meteen te vertrekken. Aan deze kant van het kanaal zou zeer waarschijnlijk spoedig gevochten worden.

Jan dacht na, besloot toen te gaan. Per fiets ging hij snel naar de stad om onderdak voor zijn gezin te zoeken. Dat vond hij bij bekenden in de Singelstraat. Om half elf verliet hij met vrouw en kinderen de woning. Ze namen alleen wat hoognodige zaken mee, wat dekens en kleding, gepakt op twee fietsen. Jan keek nog eens om. Voor het huis stonden vier Franse legerauto’s. Over het bruggetje liepen de soldaten af en aan naar de tuin. De vlucht ging bijna niet door. De kanaalbrug was opengedraaid.

‘Door een parachutist’ zei iemand.

Franse militairen liepen met schietklare wapens rond en tuurden naar en onder de brug. Een van hen loste een schot. Daarna kreeg de brugwachter opdracht met een bootje naar de brug te gaan en deze dicht te draaien. Dat gebeurde en ze konden verder.

In de Singelstraat werden ze ondergebracht in het tuinhuisje, maar nauwelijks waren ze daar geïnstalleerd of er werd luchtalarm gegeven. Even na het middaguur kwamen de vliegtuigen.

Samen met de bewoners zocht Jan met zijn gezin een schuilplaats in de kelder. Het bombardement begon. Zware ontploffingen klonken en deden de kelder trillen. Van één reeks bommen viel de eerste op de hoek Rouaanse kaai-Dwarskaai, de volgende sloeg een stuk uit de dokmuur bij de Schuitvlotstraat, de derde vernielde het hoekpand Singelstraat-Schuitvlotstraat en een vierde viel een tiental meters naast het tuinhuisje.

Het lawaai was verschrikkelijk. De kelder leek heen en weer te golven en kalk, puin en gruis vielen overal neer. Jan zat met zijn vrouw en kinderen rond een klaptafel en bad met rustige stem het ‘Onze Vader’. Met de enkele zinnen die hij daaraan toevoegde vroeg hij Gods bescherming in dit benarde uur. Even werd het stiller en de bewoners verlieten meteen de kelder om te trachten buiten de stad te geraken. Jan besloot met zijn gezin in de kelder te blijven. Achteraf bleek dat een juiste beslissing, want het grote entrepot in de buurt was ook geraakt en brandde. De daar opgeslagen lichte munitie ontplofte voortdurend.

Onkundig van wat er zich buiten afspeelde brachten ze de nacht in de kelder door. De volgende morgen zocht hij met zijn oudste zoon, die juist die dag jarig was, een weg uit de brandende stad. Op de Kanaalweg stonden rijen Duitse legervoertuigen. De veling was voor een groot deel verwoest. Tussen het puin daarvan lag op de weg het onherkenbaar verminkte lichaam van een Frans soldaat. Herkenbaar was alleen een stuk olijfkleurige mouw met een hand. Een gouden ring blonk in de morgenzon. Ze gingen verder.

De woning bij de overweg was uitgebrand evenals de molen (het ‘snuufmeulentje’ noemden bejaarde mensen die). In de droge sloot langs de spoorbaan lag nog een dode Fransman.

Toen waren ze er. De vier legerauto’s voor het huis waren veranderd in geblakerde wrakken. Ze waren kennelijk ontploft, want het voorste wrak stond schuin omhaag tegen een olm.

De woning was een ruïne. Een paar stukken zwart geschroeide muur stonden nog overeind. Half verbrande dekens hingen in de nu bruin verdorde boomkruinen, omhoog gewerveld uit het brandende huis. Ze liepen het bruggetje over en kwamen in de tuin. Daar groeide en bloeide alles in de meizon. Alleen bij het poortje naar de bleek lag een stukgetrapte koffer. Daar omheen lagen wat gekleurde stukken van een soort schaakspel.

Hadden hier nog andere mensen een toevlucht gezocht? Met deze trieste aanblik sloot Jan weer een episode uit zijn leven af.

Een nieuwe zwerftocht begon. Van de Singelstraat naar een klein huisje aan de Veerse weg. Pas in augustus 1943 werd een gezinswoning betrokken aan de Baarsjesstraat. Maar op last van de Duitsers moest in februari 1944 die buurt worden ontruimd. Er werd een woning aangewezen op de Noordweg. Niet voor lang, want in oktober kwam het water.

Een week lang woonden zij boven. Toen dat niet langer ging verhuisden ze met een wagen die tot de assen door het water reed. Dat was op 22 oktober 1944. Ditmaal werd de benedenverdieping van een huis aan de Rouaanse Kaai toegewezen, op de hoek van de Kuiperspoort. Dezelfde nacht viel er een bom aan de achterkant en maakte het huis onbewoonbaar.

Middelburg binnen de vesten was droog gebleven, maar daar huisden toen naar schatting minstens 40000 mensen. Ruimte werd alleen nog gevonden in de toonkamer van een meubelzaak aan de Langeviele.

Daar zagen ze op maandag 6 november de eerste Engelse buffalo’s voorbij rijden. Jan was toen bijna 70 jaar en na de bevrijding heeft hij zijn tuinierswerkzaamheden niet meer hervat.

In januari 1945 kwam in de Lange Geere een kleine woning vrij. Daar vond Jan waar hij zolang naar had uitgezien: tijd voor eigen werk. Maar ook toen zaten de omstandigheden hem niet mee.

Daar was allereerst de ruimte. Het gezin beschikte nu over een woonkamertje van nauwelijks 3 x 3 meter. Alle gezinsactiviteiten vonden daar zowat plaats. De opgroeiende kinderen brachten er hun vele vrienden mee en de radio speelde hele dagen. Er was geen meter tuin en er was alleen uitzicht op een donkere muur.

Toch zag Jan kans om daar te schrijven. In de vijftiger jaren trouwden vier kinderen, maar toen hij eindelijk een wat rustiger sfeer kreeg om te werken was hij tachtig.

Nog ruim tien jaar zou hij bezig blijven en juist aan deze periode danken wij zijn meest bekende werk.

In 1959 werd een ruimere woning gehuurd aan de Langeviele. Ook daar was geen tuin. Hij kwam nu steeds minder buiten en bepaalde zich praktisch helemaal tot zijn werk.

Een val in februari 1966 werd hem noodlottig. Met een gebroken heup werd hij opgenomen in het ziekenhuis. Daar overleed hij aan een dubbele longontsteking. Zijn vrouw en kinderen waren bij hem toen hij rustig, haast ongemerkt, heenging.

In de tuin van het ziekenhuis bloeiden bakkruudjes en sneeuwroem.

Het was zondagavond, 20 maart 1966.

Een nieuwe lente stond te beginnen.

W. Vader
Oostburg
maart 1981