Delen uit:

Bij de mensen veracht, maar bij God uitverkoren

Uit het leven van Jan Vader, oefenaar te Meliskerke.

2e brochure in de serie: Kinderen Gods op Walcheren in de 19e en 20e eeuw

Uitgave: Stichting De Gihonbron
Middelburg
2001

Het complete document is hier als PDF bestand te halen.

Voorwoord

De titel van deze brochure is ontleend aan een uitdrukking van Ds. A. Janse. Hij schrijft over Jan Vader: Van de versmaadheid Christi heeft hij ook op aarde zijn toegemeten deel gehad. Veel mensen hebben Jan Vader niet begrepen in zijn geestelijke ligging. Hij was afgesneden van alle wettische gronden en deelde in de volkomen vrijheid van de kinderen Gods. Bovendien treurde hij over Sions diep verval. En wat anderen toejuichten, was voor hem een oorzaak van smart. Het een en ander wordt hierin beschreven, in de hoop dat het voor sommigen tot troost mag zijn, voor anderen tot beschaming en voor ons allen tot lering.

In hoofdstuk 1 en 3 heb ik gebruik gemaakt van de levensschets van Jan Vader, die de heer P. Davidse heeft beschreven in zijn boek: "Die trouwe houdt". Die geschiedenis van de Gereformeerde Gemeente in Meliskerke. Hij is tot nog toe degene die het meest over Jan Vader heeft gepubliceerd. Met kennis van zaken en sympathie, temeer omdat hij bij de gemeente behoort die Vader heeft gesticht.

Middelburg, april 2000.
Copyright stichting Gihonbron, Middelburg

Afkomst en kerkelijke ligging

Zoals alle inwoners van Meliskerke behoorde het gezin Vader tot de Nederlandse Hervormde Kerk. Op 21 september 1845 werd in het ledenregister van die gemeente Kornelia Adriaanse ingeschreven, met attest komend van Zoutelande. De oudste zoon Elisias werd gedoopt in de Nederlandse Hervormde kerk. De overige kinderen komen we niet tegen in het doopboek van die kerk. Vermoedelijk is Jan Vader in die kerkelijke gemeente niet actief geweest. Uit het archief van de voormalige gemeente Meliskerke blijkt wel dat hij in 1861 lid werd van het burgerlijk armbestuur en tevens Gemeenteraadslid was.

Kerkelijk behoorde Jan Vader later bij de Christelijke Afgescheiden Gemeente te Meliskerke. Hij deed belijdenis bij ds. H. H. Middel, die van 1850-1856 in Middelburg stond.

In 1869 zijn de Chr. Afgescheidenen en de Kruisgemeenten landelijk verenigd (op slechts enkele uitzonderingen na) en vanaf dat jaar tot 1892 Christelijke Gereformeerde Kerk gingen heten. De Kruisgemeente in Middelburg was onder leiding van ds. M. Keulemans ook met de vereniging meegegaan. Vanuit deze stad werden pogingen gedaan om de vele verspreide gere­formeerden, die het in de Hervormde kerk of bij welke groepering dan ook niet meer konden vinden, te bereiken.

In een vergadering van 16 juli 1869 besprak de kerkenraad van de Chr. Geref. gemeente te Middelburg opnieuw de behoefte aan prediking "des zuiveren evangelies" in Meliskerke en omstreken. Na discussie werd besloten:

  1. zo mogelijk in Meliskerke een lokaal of schuur te huren;
  2. indien er een 'preekplaats' was, te proberen zo mogelijk elke zondag in Meliskerke te preken en daarvoor de hulp van de classispredikanten in te roepen;
  3. de kosten te bestrijden uit eigen middelen;
  4. ds. Littooij zou met twee ouderlingen de zaken ter plaatse gaan regelen. Vier dagen later gingen enige Middelburgse afgevaardigden naar Meliskerke. Een gedeelte van de schuur van A. de Kam werd gehuurd voor, f 70,- per jaar en aan Van Ditmar werd gevraagd de schuur in te richten als kerk.

Op 1 augustus 1869 kon ds. A. Littooij uit Middelburg voor het eerst in die schuur voor een talrijk publiek preken over Hand. 17:6b. De toeloop in de schuur was ook groot: soms wel 300, 400 à 500 mensen. Op 17 september kwamen de beide Middelburgse dominees Littooij en Keulemans naar Meliskerke, bij welke gelegenheid ds. Keulemans preekte over Hebr. 13:13: "Zo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijn smaadheid dragende". Men verzocht allen, die belangstelling hadden voor de 'vorming' van een gemeente, na te blijven. In die vergadering werd toen tot ouderling gekozen Jan Olieslager (later voorzitter van de kerk door J. Vader gesticht) en tot diaken Lein Melse, scriba.

Op 14 november 1869 preekte de consulent ds. Littooij over Nehemia 2:20. Hij wekte de aanwezigen op de bouw van een kerk en pastorie financieel mogelijk te maken. Tijdens een vergadering hierover werden door de leden renteloze voorschotten en giften toegezegd. In de notulen staat een renteloos voorschot van f 250,-, toegezegd door Jan Vader.

Intussen had de kerkenraad besloten er een ouderling en een diaken bij te kiezen. Op het tweetal voor ouderling stonden: Jan Vader en Jan Mosselman, en voor diaken Klaas Houterman en J. Polderman. Vader kon de verkiezing tot ouderling niet aannemen. Er kwam nu een nieuw dubbeltal, nl. Jan Mosselman en Jakobse, waaruit Jan Mosselman werd gekozen. Op 16 oktober 1870 kon het nieuwe kerkgebouw in gebruik worden genomen. Op 5 maart 1871 kon ds. Littooij ds. E. Diemer, gekomen van Maasland, bevestigen als eerste predikant van de jonge gemeente Meliskerke.

Vader werd 2 keer tot ouderling gekozen, maar beide keren bedankte hij, 'om niet te miskennen redenen', schrijven de notulen. Er was geen eenheid in de gemeente. "Er zijn leden", zo schrijft Vader, en daar rekent hij zichzelf ook onder, "die strijden tegen de Vleeselijke zigtbare optogten, in en onder en voor de kerkelijke rigting, zonder op deszelfs vrugt te letten, maar ook tegen bedekte dwalingen in sommige fondamenten der leer namelijk de Prakticale toeëigening en besturing, die de mensen Evangelisch geveinsd maken, en tegen het gemis van een geestelijke prakticale en hartonderzoekende bediening en tegen de losse en smadelijke uitdrukkingen over de voorkomingen en bevindingen."

Op aandrang van de classis vertrok Ds. Diemer in november 1873 uit Meliskerke. Blijkbaar was het in die tijd gebruikelijk dat in vakante perioden er ook wel eens in de godsdienstoefeningen werd voorgegaan door gemeenteleden die daartoe gaven hadden. Een voorbeeld hiervan is Willem Pleijte uit Zoutelande, geboren 1816, overleden 1889. Willem oefende voor een gezelschap, maar hij was lid van de Ledeboeriaanse gemeente te Middelburg. Hij was een vriend van D. Janse. Na het vertrek van Ds. Diemer is ook Vader wel eens voorgegaan in de Christelijke Gereformeerde Gemeente in Meliskerke. Maar hij voelde zelf wel aan dat hij door velen in de gemeente niet begeerd werd. Dat was vanwege zijn "klaagzang over Sion". Verachting, laster en smaadheid was zijn deel.

Duidelijk is dat Vader met enige leden en kerkenraadsleden toch een andere ligging had. Zij konden zich blijkbaar moeilijk verenigen met leer en leven in de gemeente. Sommigen van hen onttrokken zich aan de gemeente en voegden zich bij de Ledeboeriaanse gemeente van Sint Jan ten Heere, een gehucht dicht bij Aagtekerke. Ook Jan Vader was in de kring van die gemeente geen onbekende. Regelmatig bezocht hij hun godsdienstoefeningen, hetzij in Sint Jan ten Heere of Middelburg. Op de buitenplaats van Jhr. W. Versluijs te Sint Jan ten Heere kerkten de Ledeboerianen uit een groot deel van Walcheren.

Aanleiding tot oefenaarschap

De 17e december 1872 was voor Jan Vader een droevige dag. Zijn vrouw, Kornelia Adriaanse, overleed op 49 jarige leeftijd. Vader bleef achter met zijn 11-jarige dochter Neeltje en een oude hulpbehoevende moeder. De drie jongens waren de deur al uit. Na deze gebeurtenis deed hij zijn wagenmakerij over aan zijn zoon Elisias. Nu had hij meer tijd voor zijn gezin. Bovendien had hij ook nog wat bouwland te bewerken. Alles wijst erop dat hij zich op financieel gebied wat gemakkelijker bewegen dan velen in zijn dagen. Zodoende kon hij zich dagelijks intensief bezig te zijn met zaken van kerk en godsdienst.

Zijn huishouding gaf hem echter zorgen. Met tijdelijke hulpen en hulp van buren en familie redde hij zich. In mei 1876 kwam Catharina Janse, een 46-jarige vrouw uit Oostkapelle, bij het gezin Vader in dienst als huishoudelijke hulp. Kaatje was voordien in dienst geweest bij de kastelein [pachter] Willem Uiterschout, van de boerderij op de buitenplaats Sint Jan ten Heere. Na het overlijden van jonkheer Versluijs op 5 september 1875 werd de buitenplaats inclusief de boerderij afgebroken. Kaatje Janse kreeg ontslag en zo werd voor haar de weg geopend naar het gezin Vader. Jan Vader had haar al eerder verzocht om bij hem in huishoudelijke dienst te komen. Zij weigerde toen, maar had daar later toch geen vrede mee. Nu moest zij wel een andere dienst aannemen. Eenmaal in dienst bij hem, ontdekte Vader in haar goede eigenschappen. Ook in geestelijk opzicht hadden zij veel betrekking op elkaar. De oude moeder was zeer ingenomen met deze hulp. Beiden geloofden dat de Heere hen tot elkaar had gebracht. Hun huwelijk werd gesloten 3 november 1876

In die tijd werd de buitenplaats van Jonkheer Versluijs verkocht voor afbraak. Hier zou dus geen vergadergelegenheid meer zijn. De kerkenraad besloot nu om in Aagtekerke een kerk te bouwen. De kerk werd gebouwd op een stuk "zaailand" tussen Sint Jan ten Heere en Aagtekerke. Het bouwmateriaal stond gratis ter beschikking uit de afbraak van de buitenplaats.

Hoewel toen nog niet tot die kerkgemeenschap behorend voelde Vader zich daar wel bij betrokken. Intussen had de gemeente daar nog een groter probleem. Straks zou er geen voorganger in de gemeente meer zijn, omdat ouderling Pieter de Voogd wegens zwakte niet meer in staat was voor te gaan. Dit alles was koren op de molen van vijandige mensen die deze gemeente maar al te graag te gronde zagen gaan. Er gingen ook binnen de gemeente stemmen op tegen de bouw van een nieuwe kerk, deze zou veel te groot zijn. Ook Jan Vader en zijn vrouw vonden de nieuwbouw te groot opgezet. Later schrijft hij deze gedachten toe aan dwaasheid en vleselijke berekening.

Op 27 december 1876 ging Jan Vader naar een houtverkoping te Sint Jan ten Heere. Hij ontmoette daar iemand van degenen "die tot dat hoopje Volk behoorde". Zo duidt Vader de Ledeboerianen aan. Jan Vader informeerde bij deze persoon naar de vorderingen van de kerkbouw. De man deed daar verslag van en vroeg gelijk aan Vader of deze genegen zou zijn om nu en dan eens te willen helpen als voorganger. Vaders antwoord was: "Wel neen mijn Vriend, denk daar niet over, uw gedachte over mij is verkeerd, ik ben de man niet en ik heb daar ook de vereiste gaven niet voor". Verder schrijft hij daarover: "Malkander verlaten hebbende zoo viel er een schrik op mij dat ik de persoon zou zijn aan wien zij aanzoek zouden doen tot het werk der bediening." In Vaders herinnering kwam toen een droom van twee jaar terug, waarin hij zag dat twee personen tot hem kwamen met het verzoek om bij hen in de bediening te komen. Hij zag dat het verzoek kwam van een kant waar het niet van verwacht moest worden. Dus van buiten het eigen kerkverband. Die droom maakte zo'n indruk op hem dat hij stellig verwachtte dat ze ook in vervulling zou gaan. Maar hij begeerde het niet! Daarom heeft hij de droom en de verwachting naar de vervulling ervan in de loop van de tijd ver van zich afgeschoven.

Het werd voor Vader een lange en moeilijke weg alvorens tot het ambt van voorganger te komen. In gesprekken met mensen uit de kring van de Ledeboerianen merkte hij steeds meer dat hun gedachten naar hem uitgingen als voorganger voor Aagtekerke. Hij wees deze mensen er telkens weer op dat de Middelburgse voorganger David Janse, de plicht had om van tijd tot tijd ook Aagtekerke te dienen. Later moest hij erkennen dat dit allemaal "eigenlievende, vleselijke en zelfzoekende voorstellen waren om verlost te worden van de vrees die hij vreesde". Met zijn vrouw sprak hij er niet over. De vrees voor de bediening werd in hem een rustverstorende vijand. De onwil in hem was zo groot, dat hij er geen lust in had om er met de Heere over te handelen. Dus geen gebed! Maar 's avonds las hij wel van W. Perkins "Over de Ambten en Waardigheden des Heiligen Dienstes". Hieruit leerde hij echter alleen maar "onbekwaamheid der gaven en gestalten in zichzelf".

Toen zijn vrouw hem vertelde dat zij bij een bezichtiging van de kerkbouw in Aagtekerke erbij bepaald was geworden dat haar man aangezocht zou worden om de bediening daar op zich te nemen, werd de vrees alleen maar groter. Eén ding gaf hem nog houvast: hij behoorde zelf niet tot de kerkelijke richting van de Ledeboerianen, dus had hij ook geen verplichtingen aan hen. Zij hebben een lerend ouderling en moeten het daar maar mee doen. Zijn besluit stond vast om bij een eventueel verzoek te weigeren. Voor alle zekerheid ontliep hij de Ledeboerianen zo veel mogelijk. Maar de strijd bleef!>

Op zondag 15 april 1877 preekte Ds. P. van Dijke in Middelburg. Vader ging er naar de kerk. Tussen de morgen- en middagdienst, tijdens het eten, sprak hij met een vriend over Gods weg naar Sion. Na de middagkerkdienst begon dezelfde vriend een gesprek over het werk der bediening. Vader wees hem erop dat het een schande zou zijn voor de gemeente om daartoe een man te beroepen uit een andere kerkelijke richting, bovendien een man met een zwak talentje voor zo'n zwaar werk. Een verzoek om een gesprek van één van de Ledeboeriaanse ouderlingen wees Vader van de hand. Hij begreep dat zo'n gesprek een officieel verzoek zou kunnen bevatten. Op 18 april 1877 werd door Ds. P. van Dijke de nieuwe kerk in Aagtekerke 'ingewijd'. Uit vrees voor nadere contacten verzuimde Vader deze dienst. De dag daarna, 19 april 1877, vergaderde de kerkenraad in Middelburg onder voorzitterschap van Ds. Van Dijke. Jan Vader voelde aan dat er nu aangaande hem een beslissing genomen zou worden. Immers, de kerk in Aagtekerke was nu wel klaar gekomen, maar men had geen voorganger. De woorden "de bestemde tijd is gekomen" kwamen hem nu voor de geest. Hij sprak er ook over met zijn vrouw. "Daarop vermaanden wij malkanderen om op de Wacht te staan als de Kerkeraad met haar voorstel zou komen. En och, ja zelfs met die drangredenen, zij kunnen ons toch niet dwingen: "O schaamt u mijn Ziel voor Sions Koning", aldus Vader.

Het verzoek tot het oefenaarschap kwam op vrijdag 20 april 1877. Vader was na de middag bezig met landwerk buiten het dorp. Enige tijd later kwam iemand zijn land op. Hij herkende in hem de lerend ouderling David Janse. Janse verzocht Vader mee te gaan naar diens woning. Janse was eerst al in Vaders woning geweest en zijn vrouw had hem te verstaan gegeven dat zij deze zaak zou tegenhouden zolang zij kon, tenzij er duidelijker blijken en betere bewijzen aanwezig waren die het voorstel van de kerkenraad begunstigden. In Vaders woning gekomen, bood Janse een brief aan met het verzoek deze te lezen. Vader nam de brief aan, legde hem terzijde en zei tegen Janse: "Ik neem de brief aan als kennisgeving, want de inhoud is mij bekend". Janse drong er echter op aan de brief te lezen, de zaak rustig te overdenken en zo mogelijk binnen tien dagen antwoord te geven. Verder sprak Janse nog uit zijn eigen weg van toeleiding tot het werk der bediening. Hij drong aan om "geen grond te stellen in hartstochtelijk gevoel of driftige bewegingen des gemoeds, noch in het wachten op bijzondere voorkomingen, maar op de opening des Woords". Blijkbaar kende Janse de aard en karakter van Vader.

Nadat Vader ouderling Janse bij zijn terugkeer naar Middelburg een eindweegs begeleid had, las hij de hem overhandigde brief. Deze luidde als volgt:

Middelburg, 19 april 1877.

Waarde en zeer geachte broeder! Genade en Vrede zij u.

In onze heden kerkeraadsvergadering, ter Spraake gebragt, en tot voorstel gemaakt zijnde, om onder biddend opzien tot den Koning der Kerk uit te zien, naar een voortganger in het kerkgebouw te Aagtekerke; En in de gemeente als zodanig dienende, zoo is met algemeene stemmen En innige zielsbegeerte; En ook zoo ver ons bewust is, van zeer velen in de gemeente, de keuze hiertoe op uw persoon gevallen, gevende den roeping aan UEd. over, om dezelve tussen de Heere en uw gemoed, naar des Heeren woordt te overwegen, en naar rijp beraad een bepaald antwoord te geven. Wij wenschen dan biddend uit te zien, of het den Heere behagen mogte deze roeping te zegenen, en uw hart te bewerken door Zijnen heiligen Geest, om met het onze in één te Sluiten tot heil van Sion en opbouw Zijner Gemeente.

Namens de kerkeraad,

P. van Dijke ‑ President;

D. Janse ‑ Schriba.

Nu kwam Vader in een wat hij noemt "zestiendaagschen Strijd en Worsteling tussen mijn ongebogen dwazen wil en des Heeren goeden, dog doortrekkende wil". De inhoud van de brief bracht hem in de klem. Zijn vrouw waarschuwde hem niet op te trekken zonder gezonden te zijn, maar anderzijds niet onwillig te zijn als Sions Koning roept. Dat was nu juist de strijd bij hem. Dag en nacht bezwaarde het verzoek van de kerkenraad hem. Hij wenste het nooit ontvangen te hebben en voelde wrevel, toorn en bitterheid tegen kerkenraad en leraar. Hij kon niet tot onderwerping komen en de afhankelijkheid was verre van hem. Davids woorden: "Heere maak mij Uwe wegen bekend en leer mij Uw paden" waren hem toen totaal vreemd. Uiteindelijk kwam hij tot de ontdekking niet met mensen maar met God van doen te hebben. "Hierin ontwaarde hij geen terugstoting". Vader overlegde nu ook met zijn vrienden over deze zaak. Het door hem kortgeleden gesloten huwelijk bleek voor velen een hinderpaal. Hoewel hij met dit huwelijk geen enkele onwettige handeling pleegde, voerde men het toch aan als een daad waarmee hij zichzelf én de kerkelijke gemeente kwetste. De molenaar van Meliskerke, Zacharias Verhage, was reeds lang bevriend geweest met Jan Vader. Hij wilde hem echter niet steunen in de weg tot aanneming van het beroep. Ook hij liet zich beïnvloeden door laster met betrekking tot het tweede huwelijk. Na een gesprek met Jan Vader moest Verhage hem echter geheel bijvallen en kon er "Amen op zeggen dat God Vader bracht tot een gedeelte van Gods Erf‑ en Bondsvolk". Vaders karakter echter kennende, moest Verhage zeggen "als God niet tussenbeide komt zal hij het nooit aannemen".

Op zondag 6 mei 1877, nadat hij 's morgens de dienst bij de Christelijke Gereformeerde Gemeente in Meliskerke had bijgewoond, was Vader 's middags onderweg naar Middelburg om daar een dienst van oefenaar Janse te bezoeken. Onderweg overviel hem een felle innerlijke strijd. Maar toen werd "Reus Wanhoop" spoedig verslagen. Dit was het uur en de plaats waar hij werd overgebogen tot 's Heeren dienstwerk.

De avond van die dag vertelde hij er iets van aan het gezelschap waar hij mee bijeen was in Meliskerke. Een gezelschap van mensen behorend tot diverse kerkelijke richtingen. Nadat hij de volgende dag nog eens met een vriend de zaken besproken had, besloot hij de kerkenraad een positief antwoord te geven.

Hij adresseerde zijn brief aan D. Janse. De inhoud kwam op het volgende neer, zo schrijft hij later: "Dat de zaak der bediening bij mij nu overwigt had gekregen, en ik na hevigen strijd besloten had om als een behulpsel de kerkeraad te Aagtekerke te ondersteunen in de bediening, dog niet onder den titel van voortganger".

David Janse, die in de dienst op Hemelvaartsdag 10 mei 1877, in Aagtekerke voorging, deelde dit aan de gemeente mee. De zondag volgend op de Hemelvaartsdag, 13 mei 1877, zou Vader voor het eerst in Aagtekerke voorgaan.

Aan de Christelijke Gereformeerde kerkenraad schreef Vader een brief ter kennisgeving die als volgt luidde:

Broeders! Door deze letteren maak ik ulieden bekend, dat mijn voornemen bestaat, om de broeders Opzieners te Aagtekerke ter zijde te staan als een zwak behulpsel in haar kerkelijk voortgangers werk; na vooraf onder tegenbedenking, worsteling en strijd, de overwigt gevonden hebbende om aan haarlieder verzoek te voldoen. Van een en ander is één uwer kerkeraadsleden enigszins iets bekend, dienende deze verklaring hiervan alleen als kennisgeving.

Na aller Groete

Uw Vriend Jan Vader.

Hoewel Vader zich voorgenomen had om op zondag 13 mei 1877 de eerste dienst in Aagtekerke te leiden werd hem dit belet door zeer zware regenval. Een beproeving voor hem en de gemeente. In die tijd was het geen uitzondering dat tussen Meliskerke en Aagtekerke alles blank stond zodat normaal verkeer onmogelijk was. De laaggelegen gedeelten stonden dikwijls dagen lang onder water omdat een goede bemaling ontbrak. Pas na de bouw van het gemaal De Boreel te Middelburg in 1929 kwam daar verbetering in.

Jan Vader, oefenaar te Aagtekerke

Op zondag 20 mei 1877, de Eerste Pinksterdag, trok Vader op "om zich met dat Volk te verbinden en dat wel onder angst en vrees". Hij dacht de woorden te missen en onder de dienst te bezwijken. Hij verklaarde de gemeente iets van zijn lastbrief. In het begin van zijn spreken week hij, door ontroering en vrees wel een ogenblik van zijn punt af, maar het werd hem gegund zich spoedig te herstellen en sprak verder met vrijmoedigheid en tranen over Gods wonderlijke leiding met hem tot het werk der bediening. De volgende dag, de Tweede Pinksterdag, preekte hij 's morgens weer in Aagtekerke. In de middag bezocht hij de "Lijdende" ouderling Pieter de Voogd in Domburg. Van P. De Voogd en een daar nog aanwezig zijnde persoon ontving hij veel adviezen aangaande zijn dienstwerk. Deze adviezen heeft hij later in 20 regels samengevat en opgeschreven.

Bij het preken hield Vader zich aan een concept. Eerst hield hij een voorafspraak. Het gebeurde wel dat tijdens het Bijbellezen voorafgaande aan de preek een tekst uit het gelezen hoofdstuk hem zo aansprak, dat hij zijn voorafspraak geheel op die tekst richtte. Veelal ging het werk der bediening gepaard met zuch­ten en vrezen. Maar ook bemerkte hij dat er stichting van zijn woorden uitging, daarvan getuigden de vromen.

Zo was de Christelijke Gereformeerde Jan Vader nu oefenaar in een Ledeboeriaanse gemeente. Hij was geen lerend ouderling, zoals Janse in Middelburg. Dat was niet mogelijk omdat hij geen lid van de gemeente was en dus niet tot ouderling verkozen kon worden. Voor Vader zelf was de kwestie van het lidmaatschap geen punt van overweging. Het was niet zijn bedoeling de kerkelijke gemeenschap waartoe hij behoorde te verlaten of op welke wijze dan ook bitterheid aan te doen. Hij beschouwde het werk dat hij in Aagtekerke deed als een tijdelijke hulpverlening in een ander kerkverband. En hij wenste zijn werkzaamheden niet te besmetten met 'partijziekte'. Van beide zijden kwam echter in de loop van de tijd steeds meer kritiek op Vaders doen. Op verzoek van de Christelijke Gereformeerde kerkenraad legde Vader voor hen verantwoording af van zijn aanneming van het oefenaarschap in Aagtekerke. De broeders wezen hem erop, dat de verantwoording van de roeping geheel voor eigen rekening lag, maar dat zijn werk onder de Ledeboerianen wel in strijd was met zijn lidmaatschap bij de Christelijke Gereformeerde Gemeente. Hij werd vermaand om niet verder op deze weg door te gaan. De Ledeboeriaanse kerkenraad drong nooit aan op een overkomst. Verscheidene van de "Vroomen" begonnen echter minder achting te hebben voor Vaders dienstwerk. Men ging hem beschouwen als een geveinsde. Hij beweerde wel in vrede en eensgezindheid met de Ledeboerianen samen te leven, maar liet het kerkverband, dat deze gemeente beslist niet goed gezind was, niet los. Ook van buitenaf kwamen stemmen die zeer ontevreden waren met de gang van zaken.

Een Christelijk Gereformeerd kerkenraadslid wees Vader er "zagt en vriendelijk" op dat hij nu maar eens een beslissing moest nemen omdat er "beginsels waren van kerkelijke macht" tegen hem. De kerkenraad van Meliskerke was al door de classis gemaand om maatregelen tegen Vader te nemen. Eén van de kerkenraadsleden drong er telkens weer op aan om hem als lid te royeren. Ds. Dorenbos, de toenmalige Christelijke Gereformeerde predikant in Meliskerke, hield Vader echter de hand boven het hoofd. Hij wilde steeds maar doorgaan met vermaning zonder verdere tuchtoefening. Uiteindelijk zag Vader toch in dat hij zo niet door kon gaan en richtte een brief aan de kerkenraad met het verzoek om een attestatie naar de Ledeboeriaanse gemeente. De brief had wel een beminnelijke, of meer naar ons gevoel, - schrijft P. Davidse - een overdreven vriendelijke inhoud. Was Vader echt bang om bij de kerkenraad in ongenade te vallen? Zijn zacht karakter is er vermoedelijk debet aan geweest dat hij op deze manier schreef. Liever geen kwade gezichten! De woordelijke tekst luidde:

Meliskerke, 1 december 1877.

Broeders! Door dezen maak ik mijn begeerte aan uwe welwillendheid bekend (namelijk) om van de kerkeraad te mogen ontvangen, een Schriftelijke Attestatie om met dezelve over te gaan van dit deel van des Heeren Erfdeel, tot een ander gedeelte deszelfs, waar ik alsnog tot lieden werkzaam ben, dienende echter dit alleen om daardoor te tonen de eenheid der broederlijke betrekking tussen elkanderen; en ook om malkanderen op te wekken tot de oefening der liefde in de Geest, ja, ook van mijn zijde beproevende (om in dezen weg van verzoek aan u broeders) om van ulieden zooveel mogelijk alle Smaad, en bitterheid af te wenden; Opdat daardoor versterkt worden, de broederlijke liefde en gemeenschap, omreden dat immers de gelovige in beider rigtingen levendige Steenen zijn van het Geestelijke huis; en geestelijke leden van het verborgene lighaam Christi. En waarom broeders zou de hand de voet niet steunen; En de voet de hand niet helpen? En waarom zou in den muur de eene Steen geen steun zijn voor den anderen, ik en gijlieden ieder in zijn betrekking? Ziet met mij na 2 Tessalonysensen 3:1 broeders! Zou uit deze woorden niet iets te leren zijn voor ons in dezen Weg?

Aan den Kerkeraad der Chr. G: Gemeente te Meliskerke,

Uw Vriend

Jan Vader.

Hij kreeg als antwoord:

De kerkeraad der C:G: Gemeente uwen brief gelezen hebbende geeft u bij dezen te kennen dat zij aan, u verzoek niet kan voldoen, omdat het een gemeente is buiten de C:G: Gemeente, en onze Attestatien niet buiten onze gemeenten worden aangenomen. Maar zij geeft u bij dezen te kennen dat zij zig geroepen gevoeld volgens kerkeorde uw als lid de C: G: Gemeente te ontslaan.

Meliskerke, 13 december 1877.

Het viel Vader mee dat hij op deze wijze, zonder bitterheid en harde woorden, ontbonden was. Nu was de weg vrij voor een overgang naar de Ledeboerianen. Hij werd daar uiteraard als lid aangenomen en direkt met nog een vijftal leden kandidaat gesteld voor ambtsdrager. Zoals gebruikelijk, werden er drie van de zes gekozen, twee diakenen en Vader tot ouderling. De gekozen diakenen namen hun benoeming aan en werden drie dagen later in het ambt bevestigd. Jan Vader twijfelde echter, hij kon weer niet tot een besluit komen. Zo kon hij niet optrekken. "Er moest", zo schrijft hij, "eerst ontdekt, gesnoeid, uitgeblust en neergeworpen worden. De schijn van teleurstelling moest zich eerst voordoen en de verwachting geheel buiten het gezicht raken, alvorens hij over deze zaak met de Heere kon spreken, want God heeft mij gezegd, Zwijg over deze zaak."

Uit overlevering is bekend dat Jan Vader een rijzige man was, gekleed in de dracht van de Walcherse ambachtsman, flink van postuur, en goedig van karakter. Blijkbaar is besluiteloosheid ook een karaktertrek van hem geweest. Telkens als hij een besluit moest nemen werd het uitgesteld. Daarom waren mensen in zijn gemeente die hem 'een onpeilbaar man met listige diepten' noemden. Door zijn telkens terugkerende twijfel en besluiteloosheid ontstond beroering in de gemeente. Men wist niet meer wat men aan hem had. Hij was beslist geen sterke leidinggevende figuur die de gemeente zo nodig had.

Een tekst die hem er in sterkte, om het ambt niet te aanvaarden, was Psalm 26 vers 4: "Ik zit niet bij ijdele lieden, en met bedekte lieden ga ik niet om." Niet erg vleiend voor de broeders van de kerkenraad! Reeds toen was er te oordelen naar Vaders eigen schrijven, een controverse tussen hem en David Janse. De condities waarop Janse oefenaar was geworden, zijn volgens Vader aanvechtbaar. Wellicht speelde dit nu mede een rol bij zijn beslissing betreffende de ambtsaanvaarding. Merkwaardig, als Ds. Van Dijke hem op een gegeven moment vraagt hoever hij nu in deze zaak is, kan hij wel zeggen te geloven dat hij op de grens van overgave staat. Twee zondagen heeft hij met de kerkenraad het middagmaal gebruikt "en dat in volle vrede".

Door omstandigheden werd Ds. Van Dijke in Middelburg opgehouden, zodat hij daar op zondag 13 oktober 1878 zou voorgaan. Hierin zag Vader de hand Gods. Nu zou er gelegenheid zijn om hem in het ambt te bevestigen. Hij voelde zich nu, bijna vier maanden na zijn verkiezing, gewillig en bereid om het ambt te aanvaarden. Zo werd hij die zondag in het ambt bevestigd door Ds. Van Dijke. "Direct na de bevestiging", zo schrijft Vader, "ontstond er door een bepaalde persoon een grote beroering in de kerk. Dit zal mij in gedachtenis blijven." Oorzaak en aard van de beroering, daar geeft hij geen beschrijving van. Vanaf toen was Jan Vader lerend-ouderling.

Het 20-tal Ledeboeriaanse gemeenten beschikte toen over één predikant en drie oefenaars ofwel lerende ouderlingen. Van verschillende gemeenten werd ook op Jan Vader een beroep gedaan om, hetzij in week- of zondagsdiensten voor te gaan. De kerkenraad drong er bij hem op aan om ook gemeenten buiten Aagtekerke en Middelburg te dienen. Vader weigerde dit echter en motiveerde dat als volgt:

Oefenaar in de Ledeboeriaanse gemeenten

In augustus 1880 werd Vader met een diaken van Aagtekerke afgevaardigd naar een algemene vergadering (een Synode) in Sint‑Annaland. Na de algemene vergadering was er een kerkdienst waarin Ds. Van Dijke zou voorgaan en de doop zou bedienen. Na de vergadering vroeg Ds. Van Dijke aan Vader of hij, nadat door hemzelf de doop bediend was, een woord zou willen spreken in de kerk "tot den Volke". Het kwam in die tijd meer voor dat na een sacramentsbediening door een predikant de preek werd gehouden door een oefenaar. Zo wilde Van Dijke het dus ook, maar Vader stemde er niet mee in. Hij had weer vele argumenten voor zijn weigering. Maar direct daarop overviel hem een angst omdat hij "eigen opinieën had gevolgd en het verzoek van een dienstknecht van God afwees." Met veel vrees en benauwdheden willigde hij nu het verzoek van Ds. Van Dijke in. Daar zat hij nu in enge banden in de kerk tussen een leraar, ouderlingen en diakenen als een gevangen man. Het angstzweet brak hem uit. En hij moest de preekstoel op. Maar nu moest hij ook erkennen "Gods Machtige en Vriendelijk Hand die zo goed was in de aanvang van zijn spreken, in de voortgang, en in het einde." Hij noemde zichzelf "een wederhorige dwaas, een ongelovig vreesachtig mens." Nu heeft de leraar zelf, Ds. Van Dijke, de deur geopend om buiten Walcheren de bediening waar te nemen.

Tijdens de gehouden vergadering overnachtte Vader in Scherpenisse. Daar ontmoette hij een ouderling C. M. Kleppe. Hoewel er niet veel gesproken werd "zo viel deze ouderling toch diep in Vaders hart." Eenmaal thuis had hij nog betrekking op deze man en hij schreef hem korte tijd daarna een brief waarin hij hem mededeelde wel prijs te stellen op nog eens een ontmoeting. Kleppe berichtte Vader hem graag nog eens te spreken, hij was welkom en moest dan tegelijk maar eens voorgaan in Kleppe's gemeente Scherpenisse. Dat was niet de bedoeling. Vader liet niet meer van zich horen.

Op de Provinciale kerkvergadering te Middelburg in juli 1881 ontmoette hij Kleppe weer. Zoals te verwachten was, kwam het voorgaan in Scherpenisse weer ter sprake. Aanvankelijk waren er nog veel bezwaren, maar later kon hij "een weinig over de zwarigheden heen zien." Hij beloofde Kleppe te komen als zijn eigen kerkenraad daarin toe zou stemmen. De kerkenraad had geen bezwaar. Op 30 juli 1881 reisde Vader, in gezelschap van zijn vrouw, naar Scherpenisse, om daar de volgende dag te prediken. Hoewel met vrees en beven begonnen, heeft hij daar die zondag met veel opening mogen spreken. Hierin ontwaarde hij "Gods vergunning om ook buitenslands" voor te gaan. Walcheren kon toen alleen per schip bereikt worden. Tot zijn verwondering voelde hij na thuiskomst niet veel vermoeienis van de grote reis. Het was in die tijd ook werkelijk een grote reis die te voet en per beurtschip gemaakt werd. Toen de kerkenraad hem naar zijn bevindingen vroeg, kon hij verklaren "nu te geloven dat hij vergunning had van het hemelhof om te trekken naar een ander land in de bediening, en dat aldaar ook van Sions kindertjes waren die ook dat getuigenis in hun harten hadden." Tegelijk vroeg hij toestemming om de volgende maand in Poortvliet voor te mogen gaan, dat was hem inmiddels verzocht, en daar had hij de helft van zijn hart gelaten. "De kerkeraad was verbaasd over Gods goede Hand en zwegen Gode en lieten hem trekken." In Poortvliet ging hij voor "onder minder twistingen" dan in Scherpenisse, hij had nu Gods vergunning. 's Avonds bij het Amen zeggen in de laatste dienst gevoelde hij dat zijn genegenheden in Tholen bleven. De volgende maand ging hij een zondag voor in St. Annaland. Zelfs nu, in 2000, weten oude mensen op het eiland Tholen nog hoezeer Vader bij Gods volk daar geacht werd.

Een ander nagelaten getuigenis staat een brief die Kaatje van der Wekken op 26 oktober 1882 schreef aan: zeer Geliefde vrienden in den Geliefde. Het luidt als volgt:

"...Ik had U wel vroeger geschreven, maar U weet, dat ik op reis ben geweest, naar 't Goesche land bij mijn geliefde kinderen en vrienden, ik was van plan verleden week naar huis te komen maar ik hoorde zeggen, dat ouderling Jan Vader uit Meliskerke, Walcheren, op Ierseke zou prediken. Ik ben er naar toe geweest, die waardige man heeft daar gesproken in een nieuw kerkje dat dominé Van Dijke van den zomer heeft ingewijd, met veel genoegen heb ik hem gehoord, het kerkje was stampvol. U moet begrijpen, er is anders altijd maar lezing. Ik heb hem met veel genoegen gehoord uit Jeremia de toestand van Gods kerk, en inzonderheid van ons eigen hart. O geliefde vriend, het was tot beschaming voor het volk des Heeren, die man sprak zoo duidelijk en klaar, hoe dat het fijne goud zoo verdonkerd is, dat het de aarde flesschen gelijk geworden is. Voorts heeft hij ons duidelijk voorgesteld, hoe dat het oordeel nu begint van het huis Gods af. Wat er voorts te gebeuren staat, maar dat het einde nog niet is. Des avonds sprak hij over de gevangenneming van den Heere Jezus over deze woorden: Indien gij dan mij zoekt, zoo laat dezen heengaan, de liefde van den Herder nog voor Zijn schapen in het hachelijkste oogenblik. O wat was het mij goed daar te zijn. Waarlijk, dat is een waardige, eenvoudige dienstknecht des Heeren…

Zie: Korte levensgeschiedenis en 25 brieven van Kaatje van der Wekken geb. Van Dongen, te Kerkwerve, door P. 't Hart.

Voortaan trok hij elke maand één zondag naar een andere gemeente. Zijn vrouw ging altijd mee "om hem ter hulpe te zijn in lighaamszwakheden." Wonderlijk, in al de plaatsen buiten Walcheren preekte hij driemaal op een zondag. Preekte hij in Walcheren, dan deed hij dat tweemaal "wegens oververmoeidheid des lighaams." Hij noemt ook nog Duiveland, Bruinisse en Benthuizen als plaatsen waar hij voorging. Toen hij weer eens in Scherpenisse voorging, voelde hij een sterke aandrang om het Amen aan het einde van zijn preek te vermenigvuldigen. Hij eindigde toen zo: "De Geest zegt Amen, en de bruid zegt Amen, laat dit volk en ik Amen zeggen. Amen, Heere Jezus, Amen."

Een ander getuigenis komt van Jan Pannekoek:

Jan was getrouwd met Maria de Graaf. Toen Jan nog in de wereld leefde bezocht hij allerlei kermissen en gebruikte als boerenknecht nogal eens grove taal, omdat hij overtuigd was dat de paarden dan beter hun werk deden. Op een zeker moment hoorde hij dat in Nieuwerkerk de oefenaar Jan Vader zou preken. Jan besloot daar eens te gaan luisteren, hoewel hij dus niet tot dat kerkverband behoorde. Hij zei tegen zijn vrouw: "Die kerel wil ik ook wel eens gaan horen". Jan Vader was een eenvoudig man die gekleed was in boerendracht en altijd op klompen liep, ook als hij de preekstoel beklom. En juist onder deze eenvoudige dienaar van Christus werd Jan in het hart gegrepen. Ook zijn vrouw Maria vreesde de Heere…

Uit: Oud Gereformeerd Kerkblad, 2000.

Verdeeldheid in de gemeente te Aagtekerke

Toen de storm over de bevestiging van ds. Janse enigszins geluwd was, ontwikkelde zich een nieuw probleem. Er waren in de gemeente Aagtekerke/Middelburg enkele leden die de bevestiging en de roeping van ds. Janse bleven afwijzen. Zij gingen daarin zo ver dat ze hun kinderen niet wilden laten dopen door hem. Maar een ander leraar was er niet in hun kerkverband, dus bleven de kinderen ongedoopt. Deze mensen kwamen bijeen en schreven een brief aan de kerkenraad te Middelburg. De kerkenraadsvergaderingen werden te Middelburg gehouden. 8 Personen ondertekenden de brief. Jozina Corbijn te Biggekerke schreef apart. Zij had 4 kinderen, waarschijnlijk dat haar zoon Jacobus, geb. 1985 nog ongedoopt was. Jozina, geb. 1855 d. v. Cornelis Corbijn en Jozina Cornelia Willemse, tr. 15-10-1875 te Biggekerke met Wisse Bosschaart te Biggekerke, zoon van Bastiaan Bosschaart en Catharina Schout.

Wie de andere briefschrijvers waren is niet bekend. Behalve Johanna Roelse, de huisvriendin van fam. Vader. Maar uit het feit dat ze hun kinderen lieten dopen zodra ds. Fransen te Meliskerke kwam in 1891, valt af te leiden dat ze wellicht uit Westkapelle, Grijpskerke en Domburg kwamen. (Het aantal mensen uit het dorp Aagtekerke wat bij de Ledeboeriaanse gemeente was aangesloten, was heel klein.) Dus, de bezwaarden kerkten 's zondags bij Jan Vader. Vanzelf was er wederzijdse invloed tussen hen en Vader. Wellicht ongewild kwam Vader nu in een moeilijke positie. De gemeente Aagtekerke werd verward en verdeeld. J. Corré en H. Bimmel deelden de mening van de bezwaarden niet. Zij verdedigden de wettigheid van ds. Janse' s bevestiging. Dat hoeft niet te betekenen dat ze persé tegen Vader waren. Maar door de omstandigheden genoodzaakt moesten zij een keuze doen. Of diaken De Lange de bezwaarden tegemoet kwam is me onbekend, maar hij nam het wèl op voor Vader toen deze tegengesproken werd. Hij zei dat Gods oordeel er over volgen zou.

Toen de brieven van de bezwaarden op de kerkenraadsvergadering 13-9-1888 ter sprake kwamen nam Vader het voor hen op. Deze kwestie werd steeds omvangrijker. Leden van Aagtekerke schreven op hun beurt naar de algemene vergadering 5-6-1889. Ten slotte kwam de zaak op de algemene vergadering 19-6-1889. De afloop van het conflict was dat Jan Vader voorlopig geschorst werd voor Aagtekerke, niet voor de andere gemeenten.

De Gereformeerde Vereeniging

Eén van Vaders volgelingen, de Meliskerkse molenaar Zacharias Verhage, schreef in die dagen: "Sedert het overlijden van onzen Leeraar Ds. P. van Dijke stond onze gemeente herderloos, zodat onze gemeente als wezen is, onze Leeraar gaf in zijn leven de vrees wel eens te kennen aan enkele vrienden dat er veel aan de drempel stonden om na zijn dood binnen te sluipen om de kudden in twisten en verdeeldheid te brengen. Ook die geacht waren pilaren te zijn (Janse), toonden al spoedig dat zij niet wakende waren aan de posten Zijner deuren, zodat zij al spoedig de Arke op een nieuwe wagen zetten en een vreemde (Schaafsma) inriepen om dat werk te bevestigen. Zover het mij bekend is, was er maar één van de hoofden (Vader) die geen getuigenis aan die bevestiging gegeven heeft, hetwelk zijn gevolgen heeft van twist en verdeeldheid."

Door de voorlopige schorsing van 19 juni 1889 mocht Vader niet meer voorgaan in Aagtekerke. Toen hij in 1877 de bediening in Aagtekerke begon, beschouwde hij dat als eer tijdelijke aangelegenheid. Hij meende spoedig weer terug te kunnen gaan naar de Christelijke Gereformeerde Gemeente. Nu hij geschorst is zou dit het tijdstip van terugkeer kunnen zijn. Hij doet echter geen stap in die richting. In een brief van 12 juli 1887 had Vader al geschreven dat hij met de Doleantie nog niet uit de voeten kon. Hij ziet en hoort er wel veel over, maar kan het ware karakter niet doorzien. Hij wenst zich daarom in de achterhoede op te stellen, hoewel het hem, en velen van de vromen, toeschijnt dat de leer van de leraar Jacobs stem is. En verder schrijft hij: "Dit is althans zeker, dat ik niet in zijn schaduw kan staan." Hij wekt de indruk, toch wel wat verwachting te hebben van deze beweging. Het zal echter tegengevallen zijn.

Men drong er bij hem op aan dat hij, ondanks zijn schorsing, toch zou blijven voorgaan. Dit resulteerde erin dat in Vaders woonplaats Meliskerke een huis werd gehuurd van Adriaan Melis om daar godsdienstoefeningen te houden. De woning van Melis was al spoedig te klein voor het houden van de kerkdiensten. De latere kerkmeester Jacobus de Korte, die zelf als jongen de diensten daar meemaakte, schreef dat het niet alleen te klein maar ook te primitief ingericht was met schragen en planken om op te zitten. Hijzelf zat enkele keren zelfs in het aan de woning grenzende geitenstalletje.

In april 1890 werden de diensten al verplaatst naar de schuur van Christiaan Tissink. Dorsvloer en graantas boden voldoende ruimte om de gemeente te herbergen. De toenmalige schuur van Tissink is nu bekend onder de naam "Het Boerderijtje". Dit is, komende vanuit het dorp, na het passeren van de watergang, het eerste boerderijtje rechts aan de Mariekerkseweg. Daar kon wel vergaderd worden in de zomer, maar na het binnenhalen van de oogst bleef er geen ruimte over voor de kerkdiensten.

Intussen was men begonnen met de bouw van een kerk op naam en land van Jan Vader. Het land lag ten noordoosten van het dorp, tussen de Torenstraat en de Molenweg. De kerk was alleen bereikbaar langs een voetpad.

Op 3 augustus 1890 werd de kerk in gebruik genomen. Jan Vader sprak voor deze gelegenheid over Zacharia 4:6: "Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden, zegt de Heere". 

De totale kosten van de kerk bedroegen: f 1.615,-. Jan Vader schonk ruim één derde deel van de kosten. Het door de vereniging te betalen bedrag bleef men op schuldbekentenis schuldig aan Jan Vader tegen een rente van 4% en een aflossingsvoorwaarde van f 100,- per jaar. Hieruit blijkt alweer dat Vader toch niet onbemiddeld is geweest.

Blijkbaar voelde men wel aan dat een op zichzelf staande godsdienstige groepering ook enige organisatie behoefde. Op 24 september 1890 werd een "Gereformeerde Vereeniging" opgericht. De vereniging werd geleid door een bestuur, bestaande uit vijf leden. De eerst gekozen bestuursleden waren: Jan Olyslager (voorzitter), Pieter de Man (secretaris), Pieter Wielemaker, Adriaan Jobse en Pieter Slabber. De eerstgenoemde personen, voorzitter Olyslager en secretaris De Man, vrienden van Jan Vader, behoorden in 1869 tot de eerste kerkenraadsleden van de toen geïnstitueerde Christelijke Gereformeerde Kerk in Meliskerke. Zij waren destijds Jan Vader voorgegaan naar de Ledeboeriaanse gemeenten en volgden hem, nu hij op zichzelf was komen te staan. Verwacht mag worden, dat zij behoorden tot degenen die er bij Vader op aandrongen een zelfstandige gemeente te vormen. De Ledeboeriaanse gemeente in Aagtekerke fungeerde als streekgemeente. Haar leden woonden verspreid over Walcheren. Dat de gemeente van Jan Vader, de Gereformeerde Vereeniging, een zelfde functie zou uitoefenen blijkt al uit de samenstelling van het bestuur. De leden komen uit Aagtekerke, Meliskerke en Zoutelande.

Van het bestaan van de Vereniging werd aan de Regering kennis gegeven. Die kennisgeving was anders dan de vrijheidsaanvrage in vroeger jaren. Met de kennisgeving erkende men wel de regering als het hoogste nationale gezag, maar men erkende niet het gezag van de koning over de Kerk zoals dat met de vrijheidsaanvrage het geval was. De Statuten werden goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 13 december 1890.

De Gereformeerde Gemeente onder het Kruis

Om tot een echt en geordend kerkelijk leven te komen werd door de vereniging op 20 februari 1891 een ledenvergadering gehouden met het doel een kerkenraad te kiezen. Op de vergadering waren 20 leden aanwezig. Uit hen werden tot ouderlingen gekozen Jan Olyslager en Antheunis Wagenaar en tot diakenen Pieter de Man en Jan Meijers. De voorzitter en secretaris van het verenigingsbestuur bekleedden vanaf die tijd dus dubbele funkties: èn kerkeraadslid èn bestuurslid.

Vader heeft tot het laatst van zijn leven ondervonden dat het uitnemendste van dit leven, ook van het kerkelijke, dikwijls moeite en verdriet is. Er kwam onenigheid tussen P. Wielemaker, de scriba en hem. Dit ontstond door een verschillende interpretatie van het rentepercentage op een hypotheek. Ds. Pieneman en ouderling Aangeenbrug van Lisse, die in deze zaak bemiddelden, kwamen tot de conclusie dat Vader formeel in zijn recht stond. Zij gaven het advies om het verschil in percentage gelijkelijk te verdelen. Wielemaker moest binnen veertien dagen schuld bekennen. Dit deed hij niet. De kwestie-Wielemaker bleef tot 1900 de gemoederen bezig houden. Zelfs na de vereniging met andere gemeenten was dit één van de kwesties die eerst geregeld moest worden. In de notulen van 16 november 1899 lezen we: "nu de zaak aangaande Wielemaker beslist is en de inwendige verdeeldheid in de gemeente opgeheven, wordt behoefte gevoeld Avondmaal te houden."

Vereniging met de Kruisgemeenten

Er werd in een ledenvergadering van de Gereformeerde Vereeniging op 21 november 1897 door enige leden een voorstel ingediend om bij de regering erkenning aan te vragen tot het omzetten van de Gereformeerde Vereeniging in een Gereformeerde Gemeente. Met algemene stemmen werd het voorstel aangenomen. Het bestuur kreeg opdracht de zaak verder te regelen. Nog in diezelfde maand werd een request gezonden aan Hare Majesteit de Koningin‑Weduwe‑Regentes. In het stuk wordt Hare Majesteit er mee in kennis gesteld dat er vanaf nu een Gereformeerde Gemeente is gevestigd in Meliskerke en dat deze gemeente wordt bestuurd door een kerkenraad bestaande uit de ouderlingen Jan Vader (voorzitter), A. Wagenaar, S. Ton en A. Jobse en de diakenen J. Meiers (scriba), L. Provoost en W. Coppoolse. Jan Vader wordt hier dus ook tot de ouderlingen gerekend. In feite kan dat niet. Hij is noch door de Gereformeerde Vereeniging noch door de nu daarvoor in de plaats gekomen Gereformeerde Gemeente in dat ambt gesteld. Weliswaar was hij vanaf 1878 ouderling in de Ledeboeriaanse gemeente van Aagtekerke. Dit ambt ontviel hem echter bij zijn schorsing in 1890. Blijkbaar hield men daar geen rekening mee. Vader was in zijn tijd heus niet de enige die het ambt als levenslang beschouwde. Reeds in 1874, toen hij nog tot de Christelijke Gereformeerde Gemeente van Meliskerke behoorde, werd door de kerkenraad van die gemeente besloten om de kerkenraadsleden niet meer periodiek te laten aftreden. Alleen door censuur of bedanken van de persoon in kwestie kon het ambt nog beëindigd worden.

Vóór 1900 werd in de notulen niet vermeld wie de kerkenraadsvergaderingen leidde. Vanaf 1900 vindt die vermelding wel plaats. Het zijn dan beurtelings de ouderlingen A. Wagenaar en S. Ton die de leiding hebben. Ook wordt dan regelmatig vermeld dat Jan Vader niet aanwezig is. Dit zal betekenen dat Vader voorheen altijd als voorzitter fungeerde, en nog voorzitter bleef, maar bij afwezigheid door één van de ouderlingen wordt vervangen. Jan Vader was in 1899 80 jaar geworden, hij was ziekelijk en de ouderdomsgebreken gingen zich laten gelden. Zijn vele absenties in de kerkenraads-vergaderingen zullen daaraan te wijten zijn geweest.

'Het einde van die man zal vrede zijn'

De 81‑jarige Jan Vader werd steeds zwakker. Hij kon geen dienst meer doen in de gemeente. Veelal zat hij in zijn stoel en las nog wel wat. Ook kreeg hij veel bezoek. Hij wist niet lang meer te zullen leven. Tegen één van zijn bezoekers sprak hij: "Ik zal dit stoofje niet lang meer nodig hebben." Hij had het namelijk in het laatst van zijn leven altijd koud en zat dan met zijn voeten op een verwarmde stoof. Welnu, hij dacht de stoof spoedig te kunnen missen. Dat was ook zo. Op 14 juli 1901 overleed hij op 81‑jarige leeftijd. Op de rouwkaart stond: 'in de zalige verwachting des eeuwigen levens.' Ds. Pieneman leidde de begrafenis.

Jan Vaders leven was nauw en moeilijk. Hij zal zichzelf geen hemelplaats toegedacht hebben. Voor hem zal het dan ook het grootste wonder geweest zijn dat voor hem, onwaardige dienaar, de hemelklokken luidden. Jan Vader was niet meer. De gemeente die hij stichtte, voerde een kwijnend bestaan. Noch zijn verwachting dat het geringe begin zeer vermeerderd zou worden, noch zijn uitzien naar een jonge man die de zorg voor de gemeente op zich zou nemen, heeft hij in vervulling zien gaan. Maar Die het beloofd heeft is getrouw.

Mededelingen over oefenaar Jan Vader door zijn kleinzoon Jan Vader Jr.

Grootvader Jan Vader werd algemeen geacht. Om reden hij een der voornaamste notabelen van het dorp was, maar meer nog om zijn oefenaarschap en de roep die er van hem uitging, dat hij tot de meest Godvrezende christenen van Walcheren behoorde. Maar hoewel geëerd en ook wel geschuwd om zijn weinig toeschietelijk karakter, geliefd werd hij allerminst. De zeldzame bezoekers die hij aan huis wilde ontvangen waren, buiten zijn familie,  enkele intieme vrienden, geestverwanten of predikanten van zijn richting. Ook kwamen er wel dorpelingen om raad of uitleg vragen over godsdienstige zaken en bijbelse onderwerpen. 'Jan, den oefenaar,' wist immers alles op dat gebied, verzekerde men elkaar in alle ernst. Onder de laatste soort bezoekers bevonden zich enkelen die altijd een kwartje ontvingen, als minder met aardse goederen bedeelden.

Eens, toen ik reeds van Meliskerke was verhuisd  en bij  hem een bezoek bracht, kwam er een oud mannetje aan zijn deur, die in  het dorp en de omtrek algemeen "Leen Slik" werd genoemd hoewel hij een andere familienaam droeg. Grootvader opende zelf de deur en zei: dag Leendert, en? Wat doet er op? Vertelt  het maar eens. En Leen onderdanig: 'Och Jan, de zaeke zit zo, Jan. Ik zou je ies uut den Biebel wille vrage, wanneer as dat ik zo vrie zou moge weze, Jan'. De bezoeker was klein van postuur, maar een gehaaid ventje. Hij gluurde grootvader met zijn listige oogjes van ter zijde aan. 'As dat je goedkeuringe weg zou kunne drage, Jan', voegde hij er ten overvloede nog aan toe.

Op een klein durpje kent men elkaar haast innerlijk en uiterlijk en grootvader kende Leen.

De eerste knikte. 'Zeker mag je dat, Leendert. Wirrom zou je nie? As je me nie onnodig kom store, wil ik je graag terwille weze, as je iets van importantie te vraegen eit en ik bie machte bin de zaeke uut de doeken te doen'. Hij was zwijgzaam en had een gruwelijke hekel aan 'riddenanties zonder nut', zoals hij ze betitelde. Maar als hij op dreef geraakte, gebruikte hij zelf ook wel eens veel meer woorden dan nodig was, die oude grootvader.

Weer keek hij zijn bezoeker in de ogen. 'Dus….?' Hernam hij aanmoedigend. Leen Slik tikte met zijn doornenstok op de stoep en schraapte zijn keel. Achter grootvaders rug volgde ik met gespannen aandacht het verloop van de situatie.

'Kiek's, Jan', begon hij -en ik was ondeugdend genoeg om te denken: dat heeft opa al 70 jaar lang gedaan.- 'Kiek's Jan, de zaeke dit om gaet za'k je in korte worden uut mekander zette. Vanacht droomde ik iet uut den Biebel. Ik mag me graog zo is mee den Biebel en mee Goddelijke diengen bezig ouwe, weet je'. Hij stakte even, om een straal tabakssap op straat te deponeren. Misschien ook om de uitwerking van zijn inleidende woorden na te gaan. Want brave Leendert gaf om God noch gebod. Dat de ander heel goed wist. En de brave Leen wist, dàt die het wist.

Het viel mij op dat grootvader tekenen van ongeduld begon te vertonen. Hij trok aan het scherm van zijn hoge platte pet. Een 'dubbelganger' noemden ze zo'n ding.

'Jae Leendert, wil je toet de zaeke komme? M'n arbeid wacht, weet je".

'Zeker Jan, zeker oor', begon Leen weer. 'Ik zag in den droom den erreme Lazarus leie in Abrams schoot. Je weet het Jan, den erremen zondaer uut de geliekenisse. Net zo'n erme ziele schient ut gewist te èbben, as den ouwe Leen ier'. Weer een pauze. 'Affijn, ik za kort weze Jan', hernam hij. 'Ik ebbe noe êêl den vômiddeg lope dienke en prakkezere wat of dat noe eigelijk te betekenen eit. Dat leien in Abrams schoot, zògezeid. En ik kan er toch mè gin juuste bedudenisse van vinde. Die moet er toch in weze, docht ik, al bin ik niks as 'n gewoon waerelds mense, mee weinig kennisse. Is 't waer of nie, Jan? Daerom docht ik zo bie m'n eige: Ni den ouwen Jan, Leendert, joen. Dat is 't adres, die weet oalles. Di lei noe de zaeke, Jan'.

De oude baas knikte. Voelde hij zich gevleid door Leens listige vleierij? Hij was een Godvrezend man, maar bleef ook een mèns. In ieder geval toonde hij het niet, maar schudde ontkennend zijn grijze hoofd met het rieten dekje, het lange neerhangend haar.

'Alles, is wàt veel, Leendert', antwoordde hij, 'daer is er mè Eén Die oalles weet. En Die ook in het harte van Leendert kiekt, op dit ogenblik…'. Hij zweeg even. Zeker om die laatste verzekering diep in Leens verstokte, oude zondaarshart door te laten dringen. En zijn kleinzoon, die Leen óók doorhad, dacht verrukt: 'Die is goed!'

Grootvader keek Leen rechtstreeks in de ogen toen hij voortging: 'mè ik ken je deur Gods genade in dezen wel inlichtte, Leendert. Dat vertoeven van Lazarus in Abrams schoot, is niks anders als de gemeenschap der heiligen die de verloste zondaeren in den émel ten deel za valle'.

Onder het spreken had hij zijn lederen beurs voor de dag gehaald en het koordje ontwonden. 'En hier is je kwartje, Leendert', besloot hij, 'anders vergeet je dat meugelijks nog'. Leen graaide snel het geldstukje uit de hem toegestoken hand en putte zich uit in dankbetuigingen.

'Vee bedankt, Jan! Tienmael vee bedankt Jan, ôôr!' De gever knikte. Kortaf en zichtbaar ongeduldig. 't Is best, Leendert, 't is zò wè voldoende. Mocht je noe mè is op lere zie van de gaeve naer de grote Gever en nog is op je ouwen dag lere zoeke wat toet je eeuwige vrede dienstig is'.

Leendert knikte heftig. 'Zeker jan, zeker, zeker, zeker! Ik ope 't waer te nimmen Jan. Ik bin mè 'r 'n eenvoudig ongeletterd mense, weet je, zonder joe grote wiezigheid. Nog vee keren, vee bedankt, ôôr. Ennu..mag ik nog is werommekomme as 't passe heeft, Jan?' 'Dat mag je', was grootvaders laatste bescheid, 'doe jie dat Leendert, en je kwartje za klaer leie. Goeiendag en Gode bevole'.

En Leen: 'Dag Jan! Nog vee…' Maar de deur was al achter zijn rug dichtgevallen. In de gang keek de oude man mij strak aan. "Boos en arglistig is het hart des mensen van zijn jeugd an en as'n oud maggen ooren eit, nie minder". Hij zei het zachtjes. Ik zag z'n vreemd-afwezige blik. Geloof vast, dat hij meer tot zichzelf sprak dan tegen zijn kleinzoon.

Nog een voorval, tijdens het logeren van ds. Pieneman.

Ds. Pieneman, leraar bij de Rotterdamse Gemeente onder het Kruis. Logeerde veel ten huize van zijn geestverwant. Hij sliep dan in grootvaders studeerkamer, waar deze al zijn boeken had staan. Bij het daarheen gaan vroeg de dominee:

'Jan, is je boekenkast op slot?'

'Nee', zei Jan, 'dat weet je wè'.

En de predikant bracht tal van nachtelijke uren door met het studeren in Jan 's boeken, waaronder zich zeldzame werken bevonden.

Grootvader had ook talrijke geschiedkundige werken, zoals Fruijtier, Abraham van de Velde, Emmanuël van Meteren, Van Reijd en Pieter Bor, enz.

Grootvader was even zwijgzaam en sober in woorden als zijn jongste zoon, mijn vader en ik zijn naamgenoot en kleinzoon. Hij was wat excentriek en zonderling, maar bezat toch ook veel goede eigenschappen. Zo liep hij op door-de-weekse dagen nooit te pas en te onpas met zijn godsdienstige gevoelens te koop. Ook doorspekte hij zijn dagelijkse omgangstaal niet met tal van bijbelteksten of zedelessen.

Nimmer veroordelde of verketterde hij mensen die met hem van religieuze richting verschilden. Gelijk velen onder de ultra-orthodoxen maar al te gaarne doen. Het enige waar hij altijd heftig tegen te keer ging was het veelvuldig en onnodig misbruik maken van Gods heilige Naam. Ook had hij een afkeer van het wankelen over geloofszaken 'en 't uut mekoare raefelen van Biebelteksten', zoals hij zelf het noemde.

`